Artikel: De verschijningsplicht van de verdachte bij de terechtzitting en de uitspraak

Op dit moment heeft de rechter de discretionaire bevoegdheid om de verdachte te bevelen te verschijnen bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting (art. 278 lid 2 Sv) als de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte daarbij aanwezig is. Een bevel om te verschijnen kan worden ondersteund door een last tot medebrenging. Voor jeugdigen bestaat wel een algemene verplichting om aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting, in het kader van de pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht. Dit geldt zowel voor de verdachte (art. 495aSv) als voor diens ouders of voogd (art. 496 Sv). De verschijningsplicht voor de jeugdige verdachte geldt op grond van artikel 260 lid 6 Sv eveneens voor adolescenten (18- tot 23-jarigen) die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht.

Tot voor kort was het idee dat verdachten niet verplicht konden worden om bij de uitspraakaanwezig te zijn. Voorlopig gehechte verdachten kunnen op grond van artikel 363 lid 1 Sv mondeling of schriftelijk te kennen geven niet aanwezig te willen zijn. Is de voorlopig gehechte verdachte niet in staat aanwezig te zijn bij de uitspraak (bijvoorbeeld door ziekte of een andere rechtszaak), dan wordt het vonnis door de griffier voorgelezen op de plaats waar hij gevangen zit (art. 363 lid 2). Over niet voorlopig gehechte verdachten bepaalt de wet niets. Onlangs heeft de Hoge Raad echter, geconfronteerd met de vraag of artikel 278 lid 2 mogelijk de grondslag kan bieden voor een bevel medebrenging bij de uitspraak, de deur opengezet voor een verschijningsplicht voor verdachten bij de uitspraak. Hoewel er in de literatuur van uit werd gegaan dat de rechter niet de bevoegdheid had om een verdachte te verplichten bij de uitspraak te verschijnen, gebeurde dit desondanks weleens: Mohammed B., die in 2005 terechtstond voor de moord op Theo van Gogh, kreeg destijds van de Rechtbank Amsterdam een bevel om bij de uitspraak aanwezig te zijn. Ook in de zaak tegen de ‘Utrechtse serieverkrachter’ beval de rechtbank de verschijning en medebrenging van de verdachte bij de uitspraak. Dit leidde recentelijk tot de bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad, die oordeelde dat de opvatting dat zo’n bevel niet (op grond van art. 278 lid 2) kan worden gegeven voor de uitspraak, in zijn algemeenheid onjuist is. Daarmee ging de Hoge Raad in tegen de conclusie van de advocaat-generaal, die – verwijzend naar het systeem van artikel 363 Sv – van mening was dat er ‘naar geldend recht geen basis [is] voor een bevel tot medebrenging dat er toe strekt de verdachte te dwingen bij de uitspraak van het vonnis of arrest aanwezig te zijn’. Het bijzondere aan deze zaak was wel dat de verdediging eerder had aangegeven dat de verdachte uitdrukkelijk had laten weten bij de uitspraak aanwezig te willen zijn en dat er daarom geen bezwaar bestond tegen een bevel medebrenging – maar een dag voor de uitspraak gaf de verdachte aan toch niet te willen komen. Of het oordeel van de Hoge Raad (dat is gewezen na de publicatie van het conceptwetsvoorstel van Boek 4) betekent dat er vanaf nu een algemene bevoegdheid bestaat tot een bevel (verschijning en) medebrenging voor de uitspraak, is dus maar de vraag. In dat opzicht is het in elk geval wenselijk dat de wetgever duidelijkheid schept.

In deze bijdrage gaat de auteur allereerst in op de verschijningsplicht bij de uitspraak, die immers in de memorie van toelichting bij boek 4 ook het eerst en het uitgebreidst behandeld wordt (par. 2) en vervolgens op de verschijningsplicht bij het onderzoek ter terechtzitting (par. 3).

Lees verder: 

Print Friendly and PDF ^