Afdoening art. 80a RO brengt met zich dat de HR niet kan toekomen aan een beoordeling van rechtspunten betreffende de vordering van de b.p.

Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1968

De Hoge Raad is van oordeel dat de namens de verdachte aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Het voorgaande brengt mee dat de Hoge Raad niet kan toekomen aan een beoordeling van rechtspunten betreffende de vordering van de benadeelde partij (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.5).

Rechtsoverweging 2.5 van voormeld arrest luidt:

"Benadeelde partij

2.5. Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd harerzijds door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt betreffende haar vordering. De benadeelde partij kan dus van haar kant slechts middelen voorstellen en geen beroep instellen, zodat zij daarin ook niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daarom zullen haar middelen ingeval deze op grond van art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan overeenkomstig het hiervoor onder 2.4.2 overwogene.

Daarbij verdient opmerking dat in HR 25 maart 2003, LJN AF4207, NJ 2003/329 is beslist dat de Hoge Raad niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur ingeval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Er bestaat geen grond anders te oordelen ingeval die niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO."

In zijn aanvullende conclusie heeft de Advocaat-Generaal de vraag opgeworpen of het in voormeld arrest gegeven oordeel van de Hoge Raad dat geen grond bestaat anders te oordelen ingeval de niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO niet voor heroverweging vatbaar is, en die vraag bevestigend beantwoord.

De wetgever heeft de benadeelde partij in het geding in cassatie slechts een afhankelijke positie toegekend.

In dat verband heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4207, NJ 2003/329, met betrekking tot de beoordeling van de schrifturen van de benadeelde partij het volgende overwogen en beslist:

"Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie appèl heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appèlrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld (...). Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten. Dat brengt mee dat de Hoge Raad in de genoemde gevallen niet bevoegd is tot de beoordeling van een op de voet van art. 437, derde lid, Sv ingediende schriftuur van een benadeelde partij."

In het wettelijk stelsel is de benadeelde partij in cassatie dus uitsluitend een rol toegekend in het geval dat door de verdachte of het openbaar ministerie cassatieberoep is ingesteld en dit cassatieberoep ontvankelijk is.

In de, in de praktijk vrij zelden voorkomende, gevallen dat de benadeelde partij op de voet van art. 437, derde lid, Sv door een advocaat "middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft" aan de Hoge Raad wil voorleggen, doet het ontbreken van een zelfstandige mogelijkheid voor de benadeelde partij tot het instellen van beroep in cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing van haar vordering zich, buiten het geval van toepassing van art. 80a RO, dus steeds gevoelen wanneer het cassatieberoep van de verdachte of het openbaar ministerie te laat is ingesteld, de schriftuur te laat is ingekomen of cassatiemiddelen ontbreken dan wel geen middelen in de zin der wet zijn voorgesteld, en het beroep deswege niet-ontvankelijk is. De wetgever heeft voor die gevallen geen voorziening getroffen die de benadeelde partij een minder afhankelijke positie toekent. Alsnog door een rechterlijke beslissing een uitzondering op het wettelijk stelsel bewerkstelligen alleen voor het geval de niet-ontvankelijkheid van het beroep berust op toepassing van art. 80a RO zou slechts voor een beperkte en toevallige groep benadeelde partijen een versterking bieden.

Gelet op het voorgaande ziet de Hoge Raad geen goede grond zijn eerder gegeven oordeel te herzien.

Aantekening verdient het volgende. In evidente gevallen kan de feitenrechter al of niet op verzoek van de meest gerede partij ook ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij gebruik maken van zijn bevoegdheid om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^