'Eerlijk proces en tuchtrechtelijke procedures'

In deze bijdrage wordt de verhouding tussen het eerlijkprocesrecht zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM en tuchtrechtelijke procedures geduid en geproblematiseerd. Besproken wordt hoe het eerlijkprocesrecht en tuchtrechtelijke procedures beide variabele en complexe noties betreffen, waardoor de positionering van de laatste in het eerlijkprocesrecht, als niet uitdrukkelijk in de tekst van artikel 6 EVRM genoemde procedures, niet eenvoudig is. Lees verder:

 

 

Print Friendly and PDF ^

Van belastingfraude verdachte accountant op verzoek OM geschrapt uit NIVRA register

Accountantskamer 10 juni 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:45 Betrokkene was als registeraccountant ingeschreven in het register van het NIVRA (vanaf 1 januari 2013 van de Nba). Hij hield praktijk onder de naam “Maatschap Y & Partners Registeraccountants”. Per 1 januari 2011 heeft betrokkene zijn accountantspraktijk verkocht. Betrokkene trad voor derden op als algemeen en beperkt fiscaal vertegenwoordiger; hij diende aangiften omzetbelasting in. Onder leiding van de officier van justitie hebben opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD kantoor Den Haag een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het indienen van opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelastingbelasting door/namens Maatschap Y & Partners registeraccountants. Het onderzoek zag op belastingaangiften over de periode in de jaren 2009 tot en met 2013.

Uit de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek is het volgende naar voren gekomen, zoals door klager verwoord in zijn klaagschrift:

“Voor een groot aantal klanten verzorgde Y de aangiften OB. Als fiscaal vertegenwoordiger trad Y op voor een aantal buitenlandse ondernemingen. Hij zorgde onder andere voor de fiscale afhandeling van de invoer en doorvoer van grote partijen molybdeen (een soort metaal) en bestemd voor een bedrijf. Vanaf juni 2009 heeft hij stelselmatig, zonder enige rechtsgrond, de voorbelasting op zijn eigen, als beperkt fiscaal vertegenwoordiger, ingediende aangiften OB verhoogd. In eerste instantie met afgeronde bedragen tussen € 100.000 en € 400.000. Vanaf begin 2010 is voorbelasting teruggevraagd ter zake van facturen, waarop het nultarief van toepassing is.

Zoals hiervoor reeds gememoreerd heeft Y vanaf juni 2009 de voorbelasting op de maandaangiften OB nagenoeg structureel verhoogd, zonder dat daar een legitieme grond voor aanwezig was. Gedurende de periode juni 2009 t/m maart 2010 is dit gebeurd met afgeronde bedragen (variërend tot € 400.000 per maand) en vanaf april 2010 t/m december 2013 met willekeurige bedragen. In totaal is over de jaren 2009 tot en met 2013 voor een bedrag ter grootte van € 6.902.605 (!) gefraudeerd. Een gedeelte van dit fraudebedrag ziet echter op een periode die in tuchtrechtelijke zin inmiddels is verjaard, waardoor het fraudebedrag dat betrekking heeft op de tuchtrechtelijk verweten periode € 5.802.605 bedraagt.”

In het door klager overgelegde proces-verbaal in verband met het hiervoor vermelde strafrechtelijke onderzoek is onder meer het volgende opgenomen:

“7.2.3 Verklaring van verdachte Y d.d.16 juli 2015 (V-001-03)

Op 16 juli 2015 heeft verdachte Y, samengevat en in woorden van gelijke strekking, onder andere het volgende verklaard:

Hij geeft toe de e-mail van 24 januari 2013, die over de aangifte omzetbelasting over december 2012 gaat, zelf gemaakt te hebben;

 

Hij vertelt dat er geen verband is tussen facturen aan A (Accountantskamer: A Ltd) en de bedragen die hij onterecht op de aangifte omzetbelasting onder de naam van A heeft ingevuld;

 

Hij geeft toe de e-mails van A zelf gemaakt te hebben ter afdekking van de verzonnen bedragen aan voorbelasting;

 

Hij denkt dat hij 10 of 11 keer dergelijke e-mails gemaakt heeft;

 

Hij geeft toe de aangiften omzetbelasting over december 2010, mei 2011, december 2011, juni 2012 en juni 2013 onjuist te hebben gedaan, net als de eerder getoonde aangiften over 2010 en 2013, en de verzonnen bedragen voorbelasting vanaf januari 2013 afgedekt te hebben met de valse e-mails;

 

Hij had geen idee dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 een bedrag van ca. € 6,9 miljoen onjuist op de aangiften heeft gezet;

 

Hij gaat uitgebreid in op zijn motieven en de besteding van het geld;

 

(…)

Een citaat uit dit verhoor luidt:

“Antwoord gehoorde:

“Ik had niet het idee dat het bedrag inmiddels zo opgelopen was, ik heb dat niet geweten. Het ging geleidelijk. Ik snap echt niet hoe ik dat ooit zo heb kunnen doen. Het is gewoon verschrikkelijk, ik zal het mijzelf nooit vergeven dat ik zo zwak ben geweest. Ik vraag mij zelf ook af, waarom nou? Ik heb alles weggeven of gebruikt om belasting te betalen. Het verkrijgen van die bedrijven is er ook allemaal ingeslopen. Het is begonnen met B (Accountantskamer: B B.V.) en er kwamen allerlei bedrijven bij. Mijn grote probleem is dat ik nu eenmaal geen nee kan zeggen, tegen niemand. Niet tegen mijn vrouw, niet tegen mijn kinderen maar ook niet zakelijk. Ik ben daarvoor nu een jaar onder behandeling van een psycholoog en het gaat nu wat dat betreft wel wat beter met mij. Als mensen financieel in de problemen zitten en ze komen dan bij mij, dan wil ik ze helpen. Het begon met geld uitlenen aan mensen en dat geld werd geleend tegen een rente percentage met een contract. Maar de problemen begonnen pas echt toen mensen leningen niet terugbetaalden. Ik dacht dan ik leen aan iemand anders wel geld uit en dat gaat dan zelfs meer opleveren dat het bedrag van de andere lening dat niet terugbetaald wordt, en op die manier wilde ik de niet terug betaalde lening goedmaken. Maar het werd van kwaad tot erger. Ik kwam er niet meer uit. Als u mij voorhoudt dat het bijna ongelofelijk is dat ik valse e-mails heb gemaakt en opzettelijk onjuiste aangiften OB ingediend met alle risico’s van dien zonder eigen geldelijk gewin, alleen om andere mensen te helpen, dan begrijp ik wat u zegt. Nu zeg ik, ik moet gek geweest zijn, ik kan het niet anders verklaren. Ik vind het ook heel erg dat ik het vertrouwen van meneer C van Belastingdienst Haaglanden zo beschaamd heb. Als u mij vraagt hoe het kan, weet ik het oprecht niet. Mijn vrouw heeft weleens gezegd dat ik geen angst ken.

Misschien is dat de verklaring. Ik was niet bang voor de risico’s. De vraag om geld bleef komen en het werd steeds makkelijker om het te doen want het ging zo makkelijk.”

In zijn brief heeft betrokkene onder meer geschreven:

“Zoals u weet, heb ik mij al laten uitschrijven uit het register. Dit heb ik gedaan, omdat ik van mening ben de stand van de accountants geschaad te hebben met mijn handelwijze. Op grond hiervan heb ik mijzelf voor het leven uit het register geschrapt.

Er is voor mij geen reden om mij te verdedigen tegen de aanklacht van het Openbaar Ministerie. Hiervoor verwijs ik u naar mijn verklaring op 16 juli 2015, zoals in het klaagschrift weergegeven.

Op grond van het bovenstaande zie ik af van de mogelijkheid om ter zitting mijzelf te verdedigen.”

De klacht

Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting:

dat betrokkene de op en na 29 januari 2010 ingediende aangiften omzetbelasting van december 2009 tot en met december 2013 opzettelijk onjuist heeft gedaan, hetgeen volgens klager niet alleen strafbaar is op grond van art. 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, maar daarnaast in strijd is met het fundamentele beginsel "integriteit" als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 van de Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC).

De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en de door betrokkene daarop gegeven reactie overweegt de Accountantskamer het volgende.

Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Hierbij verdient opmerking dat een accountant, ook nadat hij is uitgeschreven uit het accountantsregister, tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor handelen of nalaten dat zich heeft voorgedaan in de periode dat hij nog wel ingeschreven stond.

Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende VGBA.

Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

De resultaten van het onderzoek zijn door betrokkene niet betwist en door hem in het onder 2.5 vermelde verhoor en in zijn bij brief bevestigd. Hiermee is tuchtrechtelijk voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene in de periode van 29 januari 2010 (de datum van indiening door betrokkene van de aangifte OB van december 2009) tot en met 30 januari 2014 (de datum van indiening door betrokkene van de aangifte OB van december 2013) de aangiften omzetbelasting namens de Maatschap Y & Partners Registeraccountants als fiscaal vertegenwoordiger telkens bewust onjuist heeft gedaan.

Het gedrag van betrokkene moet worden aangemerkt als oneerlijk en onoprecht handelen in zijn zakelijke betrekkingen en in strijd met de voor betrokkene relevante wet- en regelgeving. Betrokkene heeft met zijn handelen ook het accountantsberoep in diskrediet gebracht. Dit gedrag is aldus in strijd met de fundamentele beginselen "integriteit" en "professioneel gedrag" c.q. “professionaliteit” als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en e. en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110 en A-150 van de VGC en als bedoeld in de paragrafen 2.3 en 2.2 van de VGBA (voor zover het betreft de aangifte OB van 30 januari 2014). De klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard.

Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Hoewel betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, heeft hij met zijn handelen eerdergenoemde fundamentele beginselen op flagrante wijze geschonden. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak alles overziende dan ook de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra passend en geboden, onder bepaling van de termijn dat betrokkene niet opnieuw kan worden ingeschreven op de maximale duur van tien jaren.

Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 2, onder e. Wtra, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;
  • bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven op 10 jaren;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,- (zeventig euro) aan klager zal vergoeden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'Het ontzetten uit beroep of ambt – op de weg van de straf- en/of de tuchtrechter?'

In de aflevering van het Nederlands Juristenblad (NJB) van december 2015 (43) is een bijdrage gepubliceerd van Jurjan Geertsma en Melissa Slaghekke getiteld “Het ontzetten uit beroep of ambt”. In deze bijdrage worden de recente ontwikkelingen in de politiek met betrekking tot het strafrechtelijk en het tuchtrechtelijk beroepsverbod besproken. Nader wordt ingegaan op de vraag wanneer het op de weg van de strafrechter of juist de tuchtrechter ligt om een oordeel te geven over mogelijk verwijtbaar handelen van een beroepsbeoefenaar. Er blijkt dat vanuit de politiek wordt benadrukt dat een ontzetting uit beroep of ambt steeds meer als middel kan worden ingezet om te voorkomen dat een persoon in de uitoefening van zijn beroep verwijtbaar handelt. Of de strafrechtelijke en/of tuchtrechtelijke route wordt bewandeld lijkt hieraan ondergeschikt. Dit kan tot onwenselijke resultaten leiden. Een punitiever wordend tuchtrecht en een meer op ‘facilitators’ gericht strafrechtelijk beleid in zwaardere gevallen dwingen tot een gereguleerde afstemming tussen toezichthouder en Openbaar Ministerie over de vraag welke weg bewandeld dient te worden; het strafrecht of het tuchtrecht. Indien de zorgvuldigheid van het handelen van de beroepsbeoefenaar centraal staat, dient het primaat bij het tuchtrecht te liggen.

Jurjan Geertsma is als advocaat-partner verbonden aan JahaeRaymakers. Hij staat regelmatig notarissen bij in straf- en tuchtzaken. Melissa Slaghekke werkzaam als advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten.

Klik hier om het artikel te downloaden.

 

Print Friendly and PDF ^

'Enige aspecten van het accountantstuchtrecht'

Accountants vervullen een zogeheten poortwachtersfunctie. Zij voegen zekerheid toe aan financiële rapportages van allerhande organisaties. De basiswerkzaamheden zijn: controleren, signaleren en waarschuwen. Indien belanghebbenden menen dat de accountant steken heeft laten vallen, kan het accountantstuchtrecht aan de orde komen. Zoals onder meer het geval was bij geruchtmakende zaken als DSB, Econcern, Eurocommerce, Weyl en Vestia. In deze bijdrage wordt onder meer ingegaan op het accountantstuchtrecht, het toetsingskader van de Accountantskamer, de tuchtprocedure en de ontvankelijkheidsvraag. Aspecten die van belang zijn voor degenen die in faillissementen tegen de vraag (kunnen) aanlopen hoe te handelen indien de accountant van gefailleerde heeft gefaald. Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Mag verdachte advocaat zwijgen in tuchtrechtelijke procedure?

Hof van Discipline Den Bosch 22 april 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:78 Verweerder staat de heer D bij in diens strafzaak. In de periode van 2 november 2009 tot en met eind mei 2012 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden in Nederland tegen onder meer D. D wordt verdacht van diverse drugsgerelateerde misdrijven. D is in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld wegens (betrokkenheid bij) drugs gerelateerde misdrijven en is gedetineerd in Duitsland.

De heer L. heeft tijdens zijn detentie in Frankrijk en na zijn vrijlating, als getuige verklaringen afgelegd aangaande D. Verweerder heeft op 20 oktober 2010, 29 oktober 2010 en 4 november 2010 brieven gezonden aan L en heeft hem op 31 januari 2011 in de penitentiaire inrichting in [plaats], Frankrijk, bezocht. Blijkens de Nederlandse vertalingen heeft verweerder in zijn brief van 20 oktober 2010 toegezegd € 500,00 op de rekening van L te storten. In de brief van 29 oktober 2010 heeft verweerder onder meer geschreven: “Ik kan hierover niets op schrift geven omdat mij de aangelegenheid te hachelijk is. Ik zal pogen U zo snel als mogelijk is op te zoeken. Het is echter, zoals gebleken, niet zo makkelijk. Ik verzoek U tot die tijd geen verklaring af te leggen tegen niemand.” In de brief van 4 november 2010 heeft verweerder onder meer gevraagd om een bevestiging van de ontvangst van het verzochte geldbedrag.

Op 31 januari 2011 heeft verweerder de heer L in detentie bezocht. Op 14 juni 2011 is de heer L uit detentie in Frankrijk ontslagen. Enige weken later heeft ten kantore van de Duitse advocaat van D een bijeenkomst plaatsgevonden, waar onder meer L en verweerder aanwezig waren.

In Duitsland is een strafrechtelijk onderzoek jegens verweerder ingesteld, vanwege een tegen hem gerezen verdenking inzake het beïnvloeden van de getuige L. In het kader van een rechtshulpverzoek uit Duitsland heeft op 10 november 2011 een doorzoeking plaatsgevonden op het vestigingsadres van het kantoor van verweerder. Het OM heeft nog niet besloten of verweerder in Nederland zal worden vervolgd. Vervolging in Duitsland van verweerder heeft (nog) niet plaatsgevonden.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verweerder op een aantal vragen van het hof geweigerd antwoord te geven en heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht en zijn verschoningsrecht.

Klacht

De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: heeft getracht een getuige te beïnvloeden, door deze te bezoeken in een penitentiaire inrichting in Frankrijk, hem te verzoeken geen verklaringen meer af te leggen, hem geldbedragen te betalen en andere bedragen in het vooruitzicht te stellen, codes voor de opname van een bedrag van € 6.000 te geven en een ontmoeting met hem te hebben in Duitsland.

Beoordeling

De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

De raad heeft klager in zijn klacht ontvankelijk geacht, maar deze als ongegrond afgewezen, omdat van verweerder in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij verklaart over de hem verweten gedragingen en voorts heeft de raad de feiten niet volledig kunnen vaststellen nu slechts een selectie van het strafdossier inzake de cliënt van verweerder, de heer D, was overgelegd.

In zijn appelschrift bestrijdt klager de ongegrondverklaring van zijn klacht door de raad. De overgelegde delen van het dossier boden volgens hem voldoende mogelijkheden voor een inhoudelijke behandeling van de klacht. Voorts bestrijdt klager dat van verweerder niet in redelijkheid zou kunnen worden verlangd dat hij in de onderhavige procedure over de hem verweten gedragingen een verklaring aflegt. Zijn grieven strekken dan ook tot vernietiging van de beslissing van de raad, tot gegrondverklaring van de klacht en tot oplegging van een gepaste maatregel. Ter toelichting en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft klager aangeboden alle stukken uit het strafdossier over te leggen. Voorts heeft hij bestreden dat de op verweerder jegens zijn cliënt, de heer D, rustende plicht tot geheimhouding en zijn eigen belang om te zwijgen in verband met de jegens hem lopende onderzoeken in Nederland en Duitsland met zich brengen dat hij niet hoeft te verklaren in de onderhavige tuchtprocedure.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel is namens verweerder aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende belang. Verweerder meent dat klager misbruik maakt van de tuchtprocedure door deze vooraf te laten gaan aan een mogelijke strafrechtelijke procedure en op die wijze de geheimhoudingsplicht omtrent informatie afkomstig van de heer D en zijn recht om als verdachte in een strafzaak te zwijgen te omzeilen.

Ontvankelijkheid

Het hof verwerpt het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van klager. De raad heeft in zijn beslissing geoordeeld dat klager tijdig, dat wil zeggen binnen een redelijke termijn, heeft geklaagd en dat klager, die optreedt in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, door het beweerdelijk handelen van verweerder rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Tegen deze beslissing en de feiten waarop dit oordeel is gebaseerd heeft verweerder geen appel ingesteld.

Hetgeen verweerder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel omtrent het ontbreken van enig belang van klager om D in Nederland te vervolgen naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel, nu het beweerdelijk handelen van verweerder -de poging om een getuige te beïnvloeden, waardoor opsporingsonderzoek kan worden bemoeilijkt- onderwerp van de klacht is. Daarmee is ook in hoger beroep het belang gegeven.

Zwijgrecht

Zowel bij de raad als in appel heeft verweerder aangevoerd dat zijn plicht om in het kader van de tuchtklacht aan de tuchtrechter informatie te geven strijdig is met het recht van een verdachte in een strafzaak om te zwijgen. Als klager door de tuchtrechter zou worden gehouden aan zijn informatieplicht dan zou die informatie zonder enige belemmering kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel tegen verweerder in een (nog aanhangig te maken) strafrechtelijke vervolging in Nederland en/of in Duitsland, in welk land reeds een strafrechtelijk onderzoek tegen verweerder loopt. Volgens verweerder maakt klager door het indienen van een tuchtklacht misbruik van het klachtrecht.

De raad heeft geoordeeld dat in dit conflict van plichten van verweerder in redelijkheid niet gevergd kan worden te voldoen aan zijn informatieplicht tegenover de tuchtrechter. Grief 2 van klager richt zich tegen deze overweging.

De grief treft doel. In het tuchtrecht voor advocaten is geen zwijgrecht in de zin waar verweerder op doelt, namelijk om niet zichzelf te hoeven belasten, aan een advocaat toegekend. Ook een voorstel om dit recht op te nemen in de wet die sinds 1 januari 2015 van kracht is, is geschrapt. Verweerder dient dus tegenover de tuchtrechter te verklaren omtrent de klacht. De vraag of de aldus afgelegde verklaring kan worden gebezigd als bewijsmiddel in een eventuele strafprocedure tegen verweerder dient te worden beantwoord door de strafrechter, die daarbij gehouden is aan het toetsingskader dat op de voet van artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel is ontwikkeld in de rechtspraak, in het bijzonder die van het EHRM. Nu klager een en ander maal heeft toegezegd dat “al hetgeen door of namens verweerder in deze procedure zal worden verklaard, niet in een eventuele strafzaak tegen hem zal worden gebruikt, noch aan enig buitenland zal worden verstrekt” valt bovendien redelijkerwijs niet in te zien dat de verplichting van verweerder om in de onderhavige tuchtprocedure te verklaren strijd zal kunnen opleveren met het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in het EVRM.

Verweerder heeft daarover aangevoerd dat de toezegging van het (Nederlandse) Openbaar Ministerie niet het Duitse Openbaar Ministerie bindt, zodat niet zeker is of in de vervolging in Duitsland geen gebruik gemaakt wordt van zijn verklaring in de tuchtprocedure. Dat het Duitse Openbaar Ministerie niet is gebonden aan deze toezegging is juist, maar ook in Duitsland geldt het EVRM dat de Duitse rechter eveneens zal moeten toepassen.

Verweerder heeft voorts nog aangevoerd dat in dit conflict tussen de informatieplicht jegens de tuchtrechter en zijn zwijgrecht in een tegen hem (mogelijk) in te stellen vervolging, klager geen gebruik mag maken van zijn klachtrecht maar (eerst) van zijn bevoegdheid om te vervolgen gebruik had moeten maken. Het hof verwerpt deze stelling. Tuchtrecht voor advocaten dient een ander doel (normhandhaving binnen de beroepsgroep) dan het strafrecht en kent ook andere maatregelen dan de sancties binnen het strafrecht. Samenloop van procedures vormt geen beletsel voor de tuchtrechter en de strafrechter indien een zaak wordt aangebracht.

Verschoningsrecht

Verweerder heeft zich, opnieuw in appel, erop beroepen dat zijn geheimhoudingsplicht als raadsman van D met zich brengt dat hij als advocaat moet zwijgen over hetgeen hem is toevertrouwd. Klager heeft dit gemotiveerd bestreden.

Het hof merkt allereerst op, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2015, nr. 15/00215 (ECLI:NL:HR:2015:3258) dat verweerder een onjuiste (te ruime) formulering van deze plicht om zich te verschonen hanteert. De advocaat heeft een verschoningsrecht in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat en zijn plicht om geheim te houden beperkt zich tot datgene wat zijn cliënt hem heeft toevertrouwd.

In deze zaak gaat het –naar de kern– om gedragingen van verweerder jegens de getuige L. Vaststaat dat L geen cliënt van verweerder was, zodat hem in beginsel geen geheimhouding toekomt over zijn contacten met L. Verweerder is derhalve wel degelijk gehouden vragen naar waarheid te beantwoorden die over die contacten gaan, tenzij hij duidelijk kan maken dat zijn contacten met L en de eventuele betalingen aan L vielen binnen de normale uitoefening van zijn rechtsbijstand aan D.

Een onderzoek naar die contacten behoort in beginsel tot de taken van een deken. Immers indien de verweten gedragingen juist zijn, is er sprake van een schending van de integriteit die van een advocaat wordt verwacht en daarmee ook van een schending van het vertrouwen, op grond waarvan een advocaat verschoningsrecht toekomt. Gezien het standpunt van de deken in het arrondissement Limburg, is dit onderzoek tot op heden achterwege gebleven. Daarbij is van belang om in aanmerking te nemen dat verweerder in zijn informatie aan de deken niet beperkt wordt door zijn plicht om geheim te houden wat zijn cliënt D hem heeft toevertrouwd. Het hof acht het dan ook dienstig een (andere) deken met dit onderzoek te belasten en hem te verzoeken verslag te doen aan het hof van zijn bevindingen, waaronder van zijn beoordeling of, en zo ja ten aanzien van welke informatie, verweerder zich met vrucht kan beroepen op zijn verschoningsrecht als advocaat van D. Het hof acht, naast mogelijk een onderzoek van de inhoud van het dossier inzake D, daarbij beoordeling van het antwoord op tenminste de volgende vragen van belang:

  • Wat was de aanleiding om de heer L bij brief van 20 oktober 2010 te benaderen? Waarom zegde u toe om € 500,00 op de rekening van L te storten?
  • Waarom stuurde u de brieven aan L als bijlage bij een brief aan de directie van de penitentiaire inrichting als vertrouwelijk en met ondertekening als advocaat?
  • De brief van 29 oktober 2010 maakt melding van de ontvangst van een brief van de heer L. Om welke brief gaat het en wat stond daar in?
  • In de brief van 29 oktober 2010 vermeldt u dat het te hachelijk vindt iets op schrift te geven. Waarop doelt u?
  • Waarom verzoekt u L in die brief om tot uw bezoek aan L geen verklaring af te leggen, tegen niemand?
  • Hoe vaak hebt u telefonisch contact gehad met L en waar gingen die gesprekken over?
  • Heeft uw secretaresse in de periode oktober 2010 tot september 2011 telefonisch contact gehad met L en waar gingen die gesprekken over?
  • L. heeft in zijn verklaring van 26 september 2011 aan de belastingdienst Fiod verteld dat hij in een telefoongesprek met u de codes heeft ontvangen (en met de pen op de briefomslag geschreven) waarmee bij de Western-Union geld in Spanje kon worden opgenomen. Wat is uw reactie daar op?
  • Heeft L via u naast de storting van € 405,00 op zijn rekening in de inrichting nog andere bedragen ontvangen? Zo ja welke en wanneer en wat was de titel voor deze betalingen?
  • Op wiens initiatief vond de bespreking in [plaats in Duitsland] plaats en waarom was u daarbij aanwezig?
  • L en de heer S, begeleider bij het gesprek in [plaats in Duitsland], verklaren beiden dat u aan L twee briefjes van € 500,00 heeft toegeschoven. Wat kunt u daar over verklaren?

Het hof wijst de deken in het arrondissement Rotterdam aan als onderzoeker en houdt zijn beslissing aan in afwachting van de bevindingen van de deken tot een nader te bepalen zitting.

Beslissing

Het Hof van Discipline heropent het onderzoek, draagt de deken in het arrondissement Rotterdam, op om onderzoek te verrichten en daarvan verslag te doen en bepaalt dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting van het Hof van Discipline.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^