Visfraude: platvis Yellowfinsole werd gefactureerd als 'schol'. Hof vernietigt eerdere vrijspraak. Rechtsgang heeft te lang geduurd. Afdoening middels geldboete.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4335

Verdachte, een rechtspersoon die handelt in vis, heeft zich samen met een andere rechtspersoon meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door op facturen een onjuiste benaming voor de geleverde vis te vermelden. Hierdoor wordt de mogelijkheid geschapen om de verdere keten van afnemers en consumenten waarin die vis terecht komt te misleiden voor wat betreft de precieze soort en herkomst van die vis, zonder acht te slaan op bijvoorbeeld het belang van eindgebruikers om volledig inzicht te krijgen in het product en zodoende geïnformeerd te kunnen beoordelen welk product zij kopen en consumeren.

De oorspronkelijke insteek van het onderzoek was de verdenking dat structureel sprake is geweest van het door verdachte declareren van een te hoge prijs voor de geleverde vis, maar die verdenking heeft geen stand kunnen houden en is daarom ook niet vertaald in de tenlastelegging van daarop betrekking hebbende feiten. De achtergrond van de handelwijze van verdachte lag in het behoud van haar klanten. Vanwege de beperkingen op de vangst van Noordzeeschol en de daardoor ontstane druk op de prijs daarvan (terwijl de vraag ernaar gelijk was gebleven) zochten deze klanten naar alternatieven. Dat alternatief werd gevonden in andere, op Noordzeeschol gelijkende, vissoorten. Met dat alternatief als zodanig was niets mis. De handelwijze van verdachte heeft echter eraan bijgedragen dat de herkomst en soortaanduiding van de verhandelde alternatieve vissoorten onvoldoende duidelijk waren met als (mogelijk) gevolg dat de alternatieve vissoorten op de markt werden gebracht als Noordzeeschol zonder dat de controlerende instanties dat eenvoudig konden ontdekken. Het particuliere economische belang van verdachte dat van zijn afnemers werd daardoor gediend: de handel bleef immers gaande. Het belang van de Nederlandse visserij in het algemeen en het belang van de uiteindelijke consument werden daardoor echter ernstig geschaad omdat op de juistheid van door Nederlandse vishandelaren verstrekte informatie kennelijk niet meer ten volle kon worden vertrouwd.

Partiële nietigheid van de dagvaarding

Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de dagvaarding voor wat betreft het gedeelte "met (een) andere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en)" nietig dient te worden verklaard.

Oordeel hof

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen.

Facturen

In de administratie van verdachte zijn de in de tenlastelegging onder d, e en f genoemde facturen aangetroffen. In de administratie van medeverdachte bedrijf 1 (thans bedrijf 1 ) zijn de facturen onder a, b, c, cc, dd, ee, ff, g, h en i aangetroffen. In de administratie van bedrijf 2 zijn de facturen genoemd onder aa, bb, gg, hh, en ii aangetroffen.

Deze facturen zijn afschriften van de aan de klanten van deze rechtspersonen verzonden facturen. Uit de processen-verbaal blijkt dat facturen die zijn aantroffen in de administratie van deze rechtspersonen voor wat betreft de inhoud identiek zijn aan de door deze rechtspersonen opgemaakte en aan haar klanten verzonden facturen. Gelet op dat gegeven begrijpt het hof de tenlastelegging zo dat de aldaar genoemde facturen zien op zowel het afschrift dat in de administratie van deze rechtspersonen is aangetroffen als op de originele factuur die aan hun klanten is verstuurd.

Wetgeving

In deze zaak is niet tenlastegelegd overtreding van enige bepaling van de regelgeving inzake de visserij, maar valsheid in geschrift. Niettemin is die visserijregelgeving van belang voor de beoordeling van de zaak omdat deze bepalingen bevat inzake de benaming van vissoorten en het belang van het juiste gebruik van die benamingen.

In artikel 4 lid 1 Verordening (EG) Nr. 104/2000 is vastgelegd dat vis slechts aan de eindgebruiker mag worden aangeboden door middel van adequate affichering of etikettering en onder verstrekking van de gegevens inzake de handelsbenaming van de betrokken soort, de productiemethode en het vangstgebied. In artikel 4 lid 2 van deze Verordening is vastgelegd dat de lidstaten een lijst van handelsbenamingen moeten opmaken, welke lijst moet bevatten voor iedere vissoort de wetenschappelijke benaming en de benaming in de officiële taal van de lidstaat. Waar dat aangewezen is, is er uitvoering gegeven aan deze verordening in de Nederlandse Warenwetregelgeving.

In de Warenwetregeling handelsbenamingen vis was ten tijde van de ten laste gelegde feiten als bijlage opgenomen de zojuist bedoelde lijst. Deze bevat, onder andere, de volgende benamingen:

Wetenschappelijke naam Handelsbenaming

  1. Pleuronectiformes (Platvissen)

7.7.1. Limanda limanda Schar

7.7.2. Limanda aspera Japanse schar

7.8. Pleuronectes platessa Schol, Pladijs

7.9. Lepidopsetta bilineata Pacifische Schol

In artikel 8 van Verordening (EG) Nr. 2065/2001 is vastgelegd dat de vereiste gegevens inzake de handelsbenaming en het vangstgebied in elk stadium van de afzet van de betrokken soort beschikbaar moeten zijn. Die gegevens moeten worden verstrekt door etikettering, verpakking of begeleidend handelsdocument, met inbegrip van de factuur.

Door verbalisanten is onderzocht welke handelsbenamingen in de diverse landen die in het onderzoek een rol speelden, ingevolge genoemd artikel 4 lid 2 van Verordening (EG) 104/2000 dienen te worden gehanteerd. Dat heeft geleid tot het volgende overzicht:

Uit deze regelgeving blijkt dat de leidende gedachte is dat geen verwarring mag ontstaan over de exacte soort vis die verhandeld wordt en, uiteindelijk, aan de consument wordt aangeboden.

Inhoud van de facturen en opzet op de valsheid

Op alle in de tenlastelegging genoemde facturen, met uitzondering van de facturen genoemd onder d, e en f staat telkens vermeld “Schol’ en/of ‘Scholle’ en/of ‘Scholfilet’ en/of ‘Scholfilets’ en/of ‘Scholrollen’ en/of ‘Kutterschol’ en/of schollenfil. en/of Schollenfilets en/of ‘scholle natur’.

Op de facturen genoemd onder d, e, en f staat telkens Rocksole vermeld.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat in alle op de tenlastelegging genoemde gevallen geen Pleuronectes Platessa maar een andere vissoort is geleverd. Het gaat dan om Yellowfinsole of Rocksole. De term Yellowfinsole komt in voornoemde regelgeving niet voor, maar niet in geschil is dat met die term bedoeld wordt de Limanda Aspera (wetenschappelijke naam), zijnde de Japanse schar (Nederlandse handelsbenaming).

Op de facturen in kwestie (behoudens die onder d, e en f) komt in de omschrijving van de gefactureerde vis voor het woord "schol" of "Scholle". De toevoegingen aan dat woord ("filet", "filets", "rollen", "Kutter", "fil" en "natur") zijn voor de beoordeling van deze zaak niet van belang. Het gaat om het centrale begrip "schol". De vraag is of die handelsbenaming vals en misleidend was.

In de hiervoor aangehaalde terminologie komt de aanduiding "schol" uitsluitend voor als aanduiding voor de vissoort die wordt aangeduid met de Latijnse naam Pleuronectes Platessa (in het spraakgebruik en daarom ook hierna wel aangeduid als Noordzeeschol) en, maar dan in verbinding met het begrip "Pacifische", voor de vissoort Lepidopsetta bilineata. Alleen bij de aanduiding van de Noordzeeschol kan dus volstaan worden met hantering van het woord "schol" zonder verdere toevoeging.

Medeverdachte 2, bestuurder van verdachte, heeft namens verdachte verklaard dat Yellowfinsole niet dezelfde vissoort is als de Noordzeeschol, hem ook wel bekend als Pleuronectes Platessa. Vóór de introductie van Yellowfinsole en Rocksole was dat de enige scholachtige vissoort die werd verhandeld, aldus medeverdachte 1. Hij heeft voorts verklaard dat hij met Yellowfinsole de vis bedoelt met de Latijnse benaming Limanda Aspera. Bij de politie heeft medeverdachte 1 bovendien, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij Yellowfinsole verkocht als schol en dat hij dat wel moest doen om zijn klanten te behouden.

Regelgeving en handelwijze van verdachte, in onderling verband bezien, maken de conclusie onontkoombaar dat het gebruik van het begrip "schol" zonder nadere toevoeging op de tenlastegelegde facturen moet worden aangemerkt als vals, namelijk onvoldoende onderscheidend. Verdachte wist dat, maar handelde desondanks aldus en daardoor opzettelijk.

Verdachte heeft zich ondanks de hiervoor genoemde verklaring van haar directeur op het standpunt gesteld dat de term ‘Schol’ en/of ‘Scholle’ en/of ‘Scholfilet’ en/of ‘Scholfilets’ en/of ‘Scholrollen’ en/of ‘Kutterschol’ en/of 'schollenfil.' en/of 'Schollenfilets’ en/of 'scholle natur’ op de facturen enkel betekende dat er een platvis of scholachtige vis werd geleverd, hetgeen conform de werkelijkheid was. Deze benaming is op de facturen gezet, omdat dit overeenkomstig de order van de klant is geweest, aldus verdachte. De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof betoogd dat gebruikte termen in het maatschappelijk verkeer waarin verdachte en haar medeverdachten zich begaven gebruikelijk zijn ter aanduiding van de geleverde vis.

Het hof verwerpt het verweer.

Voorop staat daarbij dat de geschetste regelgeving juist erop gericht was te bewerkstelligen dat in de handel telkens duidelijk zou zijn welke vissoort verhandeld werd. Een vangnetbegrip als "schol" voor allerlei scholachtige vissoorten (zonder nadere aanduiding die inzichtelijk zou kunnen maken op welke scholachtige dan precies gedoeld werd) staat haaks op de bedoeling van de thans en destijds geldende regelgeving. Uit de verklaring van medeverdachte 1 blijkt voorts dat hij in de tenlastegelegde pleegperiode van de verschillende handelsbenamingen voor de verschillende vissoorten op de hoogte was. Uit de administratie van verdachte blijkt tevens dat verdachte op de hoogte was van de noodzaak tot het maken van dat onderscheid: er werd door verdachte in haar interne stukken duidelijk onderscheid gemaakt tussen Yellowfinsole, schar en schol. Ook blijkt dat de afnemers van verdachte onderscheid maken tussen de door hen bestelde vissoorten. Dat klanten niet de ‘traditionele’ Noordzeeschol bestelden maar het (goedkopere) alternatief Yellowfinsole, was zowel voor de klant als voor verdachte en haar medeverdachten duidelijk. Van een gebruik in het handelsverkeer om het woord 'schol' te gebruiken voor willekeurig welke scholachtige vis was dan ook geen sprake.

Gelet op de regelgeving, hetgeen in het orderverkeer tussen verdachte en haar klanten gebruikelijk was en de genoemde verklaring van medeverdachte 1 is geen andere conclusie mogelijk dan dat verdachte en/of haar medeverdachten op de facturen opzettelijk een onjuiste visaanduiding heeft/hebben opgenomen, namelijk door enkel de term 'Schol’ te vermelden zonder daarbij te specificeren om welke vissoort het ging, te weten Limanda Aspera of wel Yellowfinsole dan wel schar.

Op deze conclusie moeten twee uitzonderingen worden gemaakt:

  1. Op de onder d, e, f genoemde facturen komt de aanduiding 'Rocksole' voor. Geleverd is, ook in die gevallen, Yellowfinsole. De factuurvermelding was dus onjuist, maar opzet op die onjuistheid kan met de hiervoor inzake het begrip 'schol' ontwikkelde redenering niet worden onderbouwd en ook overigens niet. In zoverre dient daarom vrijspraak te volgen.
  2. Voor de facturen aa, bb, gg, hh en ii geldt dat het gaat om facturen die bedrijf 2 als afnemer van bedrijf 1 heeft gestuurd aan haar afnemers. Van die facturen kan niet gezegd worden dat de verzending heeft plaats gevonden met verdachte als medepleger, omdat van bewuste en nauwe samenwerking ter zake niet is gebleken.

Op deze onderdelen moet dus vrijspraak volgen.

Oogmerk tot misleiding

Voor bewezenverklaring van overtreding van artikel 225 Sr is voorts vereist dat de opmaker van de facturen het oogmerk heeft om de geschriften als echt en onvervalst te gebruiken. Dat wil zeggen dat de facturen jegens derden gebruikt zouden kunnen worden als ware de inhoud ervan juist.

In de jaren voorafgaand aan de tenlastegelegde periode werd in feite slechts één "schol" verhandeld: de Noordzeeschol (Pleuronectes platessa). Als gevolg van geldende quoteringsmaatregelen werd de Noordzeeschol steeds schaarser. Om die reden werd gezocht naar alternatieven. Deze werden gevonden in vissoorten als de Yellowfinsole en Rocksole, zijnde, net als de Noordzeeschol, platvissen.

In het licht van de geschetste geschiedenis ging van het gebruik van de term "schol" zonder verdere toevoeging evident de suggestie uit dat gefactureerd werd de vissoort die bekend was als Pleuronectes Platessa (Noordzeeschol) omdat uitsluitend voor die vissoort de term "schol" in de gebruikelijke handelsbenamingen voorkwam. De term was dus bij levering van een andere vissoort dan Noordzeeschol misleidend. Dat moet ook verdachte, die wist dat de term onvoldoende onderscheidend was, duidelijk zijn geweest. Het hof wil van verdachte wel aannemen dat op de factuur de term "schol" werd vermeld omdat haar afnemers deze daarop wilden hebben. Uit het feit dat verdachte, wetend dat de term onvoldoende onderscheidend (vals) was, zijn afnemers klakkeloos is gevolgd in hun wensen op de facturen de misleidende term "schol" te vermelden volgt echter dat het oogmerk van verdachte op die misleiding gericht was.

Het verweer van verdachte dat de afnemers van de vis op de hoogte waren van de valsheid van de facturen en dat derhalve geen sprake was van een oogmerk van misleiding, wordt verworpen. Ook indien de geadresseerden van de facturen op de hoogte waren van de valsheid daarvan konden de facturen, nadat deze in de administratie van de afnemers waren beland, de effectieve toepassing van de wet- en regelgeving over registratie van en controle op handel in vis verhinderen. Bovendien werd het risico in het leven geroepen dat de facturen jegens de klanten van de afnemers van verdachte ge(- of mis)bruikt werden op het punt van de soort vis die werd geleverd, met name omdat Noordzeeschol aanzienlijk duurder was dan de geleverde Yellowfinsole. Sterker nog, uit het feit dat verdachtes afnemers graag de term “schollenfilets” of een van de andere termen genoemd in de tenlastelegging op de factuur vermeld wilden hebben, terwijl de afnemers zelf wel wisten dat geen Noordzeeschol werd geleverd, blijkt dat de afnemers die facturen ook ten opzichte van derden wilden kunnen gebruiken.

Daderschap rechtspersoon

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon aangemerkt worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. De vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan zal onder andere sprake kunnen zijn wanneer het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest en de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.

De valse facturen zijn door verdachte opgemaakt en verzonden naar aanleiding van visleveranties. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende verdachte heeft zij als activiteitenomschrijving: visverwerking, opslag in koelhuizen, pakken, sorteren, vis fileren, vriezen, inpakken, sorteren en opslaan van vis. De ten laste gelegde gedragingen hebben derhalve alle plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en zijn de rechtspersoon dienstig geweest terwijl de rechtspersoon, verdachte, er over vermocht te beschikken of deze gedragingen al dan niet plaatsvonden.

Op grond van de hierboven beschreven gang van zaken met betrekking tot de facturering en de bij personeel/bestuurders aanwezige kennis wordt vastgesteld dat bij de rechtspersoon het vereiste opzet en het oogmerk aanwezig was.

Medeplegen

Uit de verklaringen van medeverdachte 2 blijkt het volgende. Verdachte is voor 80% eigendom van bedrijf 10 Van die vennootschap zijn de broers medeverdachte 2 en medeverdachte 1 ieder voor 50% aandeelhouder. bedrijf 1 is voor 100% eigendom van bedrijf 10 medeverdachte 2 is directeur van zowel verdachte als bedrijf 1 bedrijf 1 doet de in- en verkoop. De door bedrijf 1 ingekochte vis wordt normaliter door verdachte verwerkt. Boekhouder naam verklaart voorts dat de facturen van zowel verdachte als bedrijf 1 door medeverdachte 2 worden opgemaakt. De bedrijven waren voorts gevestigd op hetzelfde adres ( adres te plaats 1 ). Ze hadden één gezamenlijk kantoor. Door verdachte werd de vis veelal als eerste voorzien van het predicaat waarin een variant van de term ‘schol’ was verwerkt en deze werd vervolgens geleverd aan bedrijf 1, waarna zij de eerder gehanteerde terminologie bleef gebruiken naar haar klanten.

In feite was aldus sprake van één onderneming waarin de daarvan deel uitmakende rechtspersonen, verdachte en bedrijf 1, feitelijk voortdurend nauw en bewust samenwerkten bij alle handelsactiviteiten, dus ook bij de in deze zaak centraal staande facturering van bedrijf 1 aan de in de tenlastelegging genoemde afnemers.

Voor bedrijf 2 geldt, zoals hiervoor overwogen, dat de facturering van bedrijf 2, plaats vond in plaats 2 en los stond van de facturering van bedrijf 1 (opgericht in 1993), thans zijnde bedrijf 1 in plaats 1.

Voor medeverdachte 1 geldt dat van feitelijke, relevante, betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten niet is gebleken.

Voor medeverdachte 2 geldt dat alle handelingen van verdachte zijn te herleiden tot handelingen van verdachte en deze om die reden niet als medepleger kan worden aangemerkt.

Bewezenverklaring
  • Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
  • Geldboete van € 70.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Overige verdachten

In deze zaak stonden in hoger beroep in totaal tien verdachten terecht. Alle verdachten zijn op 6 december 2013 door de rechtbank vrijgesproken. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep in negen van de tien zaken gegrond is. In die negen zaken zijn geldboetes opgelegd.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling feitelijk leidinggevers en vennootschap wegens het (laten) vervalsen van paardenpaspoorten en het gebruikmaken daarvan

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2006 Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte als feitelijk leidinggever van de vennootschap, waarvan hij en zijn broer de vennoten zijn, zich schuldig heeft gemaakt aan het (laten) vervalsen van acht paardenpaspoorten door daarin valse stempelafdrukken te plaatsen en/of valse medische inlegvellen in te voegen en/of te voorzien van andere barcodes (feit 1).

Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte als feitelijk leidinggever van genoemde vennootschap zich schuldig heeft gemaakt aan het aanbieden van vijf paarden ter slachting (voor humane consumptie) bij slachterij naam waarbij de paarden telkens werden vergezeld van een vervalst paardenpaspoort (feit 2).

Partiële vrijspraken

Onder 1 en 2 is onder meer ten laste gelegd dat het paardenpaspoort behorende bij het paard “Ramona” is vervalst (onder andere) doordat het paardenpaspoort was voorzien van een stempel(afdruk) van de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland zonder toestemming en/of medeweten van die vereniging, terwijl het paardenpaspoort is afgegeven door de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie.

Nu de stempelafdruk op een los inlegvel is gezet en niet in het paardenpaspoort zelf is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat dit onderdeel niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof spreekt verdachte daarvan partieel vrij.

Onder 1 is onder meer ten laste gelegd dat het paardenpaspoort behorende bij het paard “Lady’s Boy” is vervalst (onder andere) door het paardenpaspoort te voorzien van een barcode met transpondernummer 528210001291519 terwijl dit in werkelijkheid een (bij het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren) niet-geregistreerd transpondernummer betrof.

Nu uit het dossier blijkt dat het genoemde transpondernummer wel behoorde bij een geregistreerd paard is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat dit onderdeel niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof spreekt verdachte daarvan eveneens partieel vrij.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ten verweer betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde valselijk (laten) opmaken dan wel (laten) vervalsen van het paardenpaspoort behorende bij het paard “Ramona” alsmede het onder 2 ten laste gelegde opzettelijk gebruikmaken van dit (ver)vals(t)e paspoort. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het invoegen van een vals los medisch inlegvel nog niet het gehele paardenpaspoort (ver)vals(t) maakt. De raadsman heeft dienaangaande verwezen naar de Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (hierna: de Verordening). Uit deze Verordening noch de toelichting daarop blijkt dat een paardenpaspoort de medische gegevens van het paard moet bevatten, aldus de raadsman.

Oordeel hof

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

In de preambule van voornoemde Verordening is voor zover relevant overwogen:

“(…) (25) Paardachtigen die als fok- en gebruiksdier worden gehouden en geregistreerde paardachtigen kunnen op een bepaald moment van hun leven als slachtdieren gehouden paardachtigen worden zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van Richtlijn 90/426/EEG. (…)

(26) Overeenkomstig sectie III, punt 7, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 dient de exploitant van het slachthuis informatie over de voedselketen, waaronder details over de oorsprong, het verleden en de verzorging van dieren die bestemd zijn voor voedselproductie, te ontvangen en te controleren en daar actief gebruik van te maken. De bevoegde autoriteit mag toestaan dat de informatie betreffende de voedselketen over eenhoevige landbouwhuisdieren gelijktijdig met de dieren naar het slachthuis wordt gestuurd, in plaats van vooraf. Het identificatiedocument dat paardachtigen voor de slacht vergezelt, dient derhalve deel uit te maken van de informatie over de voedselketen.

(27) Overeenkomstig sectie II, hoofdstuk III, punt 1, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 dient de officiële dierenarts na te gaan of de exploitant van het levensmiddelenbedrijf voldoet aan zijn verplichting om dieren die geaccepteerd zijn voor menselijke consumptie te worden geslacht, naar behoren worden geïdentificeerd.

(28) Overeenkomstig sectie III, punt 8, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 dienen exploitanten van een levensmiddelenbedrijf de paspoorten van eenhoevige landbouwhuisdieren te controleren om zich ervan te vergewissen dat het dier bestemd is voor de slacht voor menselijke consumptie en indien zij het dier voor slachting aanvaarden, moeten zij het paspoort aan de officiële dierenarts overhandigen. (…)”

Voorts is in de Verordening onder meer bepaald:

“(…) Artikel 5

  1. Paardachtigen die in de Gemeenschap zijn geboren, worden geïdentificeerd door middel van een enkel identificatiedocument overeenkomstig het voorbeeld van een identificatiedocument dat is opgenomen in bijlage I (“identificatiedocument” of “paspoort”). Het document wordt voor de gehele levensduur van de paardachtige afgegeven. Het identificatiedocument is een gedrukt, ondeelbaar document waarin de vereiste gegevens voor de verschillende secties kunnen worden opgenomen zoals hieronder aangegeven: a) in geval van geregistreerde paardachtigen: de secties I tot en met X; b) in geval van als fok- of gebruiksdier gehouden paardachtigen: ten minste de secties I, III, IV en VI tot en met IX. (…)

Artikel 20

  1. Een paardachtige wordt geacht bestemd te zijn voor de slacht voor menselijke consumptie, tenzij onherroepelijk is verklaard dat de paardachtige hiervoor niet bestemd is, wat moet worden bekrachtigd in deel II van sectie IX van het identificatiedocument door ondertekening: a) door de houder of eigenaar op basis van zijn/haar eigen beslissing, of b) door de houder en de verantwoordelijke dierenarts, handelend in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2001/82/EG.
  2. Voorafgaand aan behandelingen overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2001/82/EG of met een geneesmiddel dat op grond van artikel 6, lid 3, van die richtlijn is toegelaten, stelt de verantwoordelijke dierenarts vast wat de status van de paardachtige is: bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie (het normale geval), of niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie, zoals aangegeven in deel II van sectie IX van het identificatiedocument.
  3. Indien de in lid 2 bedoelde behandeling niet is toegestaan voor een paardachtige die bestemd is voor de slacht voor menselijke consumptie, zorgt de verantwoordelijke dierenarts ervoor dat overeenkomstig de in artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2001/82/EG genoemde afwijking de desbetreffende paardachtige onherroepelijk als niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie wordt verklaard door: a) het invullen en ondertekenen van deel II van sectie IX van het identificatiedocument, en b) het ongeldig maken van deel III van sectie IX van het identificatiedocument.
  4. Indien een paardachtige onder in artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2001/82/EG bedoelde omstandigheden moet worden behandeld, vermeldt de verantwoordelijke dierenarts in deel III van sectie IX van het identificatiedocument de vereiste gegevens van de stoffen in het geneesmiddel die essentieel zijn voor de behandeling van paardachtigen en vermeld staan in Verordening (EG) nr. 1950/2006.

De verantwoordelijke dierenarts vermeldt de datum van de laatste toediening, zoals voorgeschreven, van dit geneesmiddel en deelt de houder overeenkomstig artikel 11, lid 4, van Richtlijn 2001/82/EG mee op welke datum de wachttijd die is vastgesteld overeenkomstig artikel 10, lid 3, van die richtlijn zal verstrijken. (…)”

Getuige 1, coördinator afdeling stamboek van de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland (KWPN), heeft ten aanzien van de medische gegevens in identificatiedocumenten (onder meer) het navolgende verklaard:

  1. In 1998 is de KWPN begonnen met de uitgifte van paardenpaspoorten bij alle nieuw te registreren paarden. Daarin was nog geen medische bijlage opgenomen.
  2. Medio 2001 kwam via het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren (PVE) de mogelijkheid om een paardenpaspoort met medische bijlage uit te geven.
  3. Vanaf 2004 werd het verplicht om bij de uitgifte van paardenpaspoorten een hoofdstuk medische behandeling op te nemen alsmede om het paard te chippen.
  4. Vanaf 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 werd aan paardenhouders de mogelijkheid geboden om paardenpaspoorten alsnog te voorzien van een hoofdstuk medische behandeling. getuige 1 noemt deze periode “de inhaalslag aanvraag hoofdstuk medische behandeling”.
  5. Paardenhouders konden in die periode een los medisch inlegvel aanvragen. Een inlegvel werd door het KWPN voorzien van standaardgegevens, een datumstempel en een blauwe KWPN stempel.
  6. Na 1 juli 2009 werden aanvragen voor losse medische inlegvellen niet meer gehonoreerd. Vanaf die datum moesten originele paardenpaspoort worden ingezonden, op basis waarvan een nieuw paardenpaspoort werd samengesteld, met daarin al dan niet de beperking opgenomen “niet meer bestemd voor humane consumptie”.

Getuige 1 heeft een los medisch inlegvel zoals gebruikt in de periode “de inhaalslag aanvraag hoofdstuk medische behandeling” aan de verbalisanten overgelegd (p. 256 en doc. 170/p. 1242). Op dit document staat achtereenvolgens (onder meer) vermeld:

  • deel III-B: in dit deel dient verplichte informatie betreffende paardachtigen die bestemd zijn om te worden geslacht voor menselijke consumptie te worden ingevuld, zoals bepaalde geneesmiddelen die door de dierenarts zijn toegepast of voorgeschreven;
  • de voorgedrukte tekst: “Deze verklaring hoort in het paardenpaspoort en moet met het paspoort bij het paard blijven”;
  • de voorgedrukte tekst: “Medische behandeling (behorende bij paardenpaspoorten waarin dit ontbreekt)”;
  • deel II: dit deel kan worden ingevuld door de eigenaar/vertegenwoordiger van de eigenaar van het paard, indien het paard niet bestemd is om te worden geslacht voor menselijke consumptie;
  • daaronder, wederom als voorgedrukte tekst: “Deze verklaring hoort in het paardenpaspoort en moet met het paspoort bij het paard blijven”.

Het hof overweegt dat uit de hiervoor weergegeven preambule en de inhoud van de verordening blijkt dat het identificatiedocument (het paardenpaspoort) de exploitant van het slachthuis voor de slacht inzicht moet geven in de details over de oorsprong, het verleden en de verzorging van dieren die bestemd zijn voor de voedselproductie, oftewel de status van het paard, te weten of deze al dan niet bestemd is voor de slacht voor humane consumptie. Bij die beoordeling zijn van belang de delen II en III van sectie IX van het identificatiedocument. Aldus genereert het document voor de exploitant van het slachthuis informatie over de (veiligheid in de) voedselketen.

Uit de hiervoor weergegeven verklaring van getuige 1 blijkt dat medische gegevens in paardenpaspoorten uitgegeven voor 2004 konden ontbreken. Tijdens een inhaalslag in de periode 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 kon dat alsnog nog worden aangevuld door middel van een los medisch inlegvel.

Zoals overwogen werden op een dergelijk los medisch inlegvel niet alleen (medische) gegevens vermeld waaruit de status van het paard moest blijken (delen II en III), maar stond daarop tevens voorgedrukt dat het inlegvel hoort in het paardenpaspoort en met het paspoort bij het paard moest blijven.

Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel, dat bezwaarlijk anders kan worden geconcludeerd dan dat door het invoegen/bewaren van een vals medisch inlegvel in/bij een paardenpaspoort, het betreffende paardenpaspoort wordt vervalst.

De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat medeverdachte (ver)vals(t)e paardenpaspoorten heeft aangeboden aan getuige 2 als ware deze echt en onvervalst. De raadsman heeft daartoe - op gronden als in zijn pleitnota verwoord - aangevoerd dat de ontvanger van de paardenpaspoorten, getuige 2, op de hoogte was van de onechtheid en de valsheid van de paardenpaspoorten.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat getuige 2 wist dat de in de bewezenverklaring genoemde paardenpaspoorten (ver)vals(t) waren ten tijde van het gebruikmaken daarvan door medeverdachte Reeds om die reden kan het verweer van de raadsman niet slagen.

Zelfs indien het hof zou uitgaan van de stelling dat getuige 2 op de hoogte was van de onechtheid en valsheid van de gebruikte paardenpaspoorten, dan kan het verweer nog niet slagen. Immers, niet is ten laste gelegd dat de paarden met de (ver)vals(t)e paardenpaspoorten zijn aangeboden aan de natuurlijke persoon getuige 2, maar aan de slachterij naam. Dat betreft een inrichting voor de slacht waar, naast de exploitant getuige 2, ook derden betrokken waren bij controles voorafgaand aan de slacht. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de dierenartsen, aan wie de vennoten van medeverdachte de paardenpaspoorten hebben verstrekt voor de controles. Deze dierenartsen, waarvan gesteld noch gebleken is dat zij op de hoogte waren van de onechtheid en valsheid van de paardenpaspoorten, zijn door het bewezen verklaarde handelen misleid.

Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt het hof de verweren van de raadsman in al hun onderdelen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot:

  • een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
  • een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2004

De medeverdachte en tevens broer van verdachte wordt tot eenzelfde straf veroordeeld wegenshet feitelijk leidinggeven aan het vervalsen van paardenpaspoorten en het gebruikmaken daarvan.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2007

De vennootschap wordt veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,- waarvan € 10.000,- voorwaardelijk voor het vervalsen van paardenpaspoorten en het gebruikmaken daarvan.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Het hof veroordeelt verdachte ter zake van het onthouden van de nodige verzorging aan runderen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4056

Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij in of omstreeks de maand maart 2011 als houder van één of meer runderen, aan dat/die dier(en) de nodige verzorging heeft onthouden, door een aantal runderen in een stal te laten verblijven zonder beschikking te hebben over een droge zindelijke ligplaats en/of aan één of meer runderen onvoldoende voedselrijk voer te verstrekken en/of voor een (uitgedroogd) rund met één of meer ontstoken oren niet tijdig een dierenarts te consulteren.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte de ligplaats van de runderen dagelijks schoonmaakte en dat hij voldoende voer aan de runderen heeft verstrekt. Voor zover de tenlastelegging ziet op voornoemde onderdelen dient vrijspraak te volgen.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot gedeeltelijke vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Verminderde toerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht

De raadsvrouw heeft primair betoogd dat het tenlastegelegde feit niet kan worden toegerekend aan verdachte, nu de verwijtbaarheid vanwege de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ontbreekt. Dientengevolge dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van psychische overmacht. Volgens de raadsvrouw was sprake van een van buiten komende drang waardoor verdachte niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan. Gelet op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte kon hij geen weerstand bieden. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

In de omtrent verdachte door GZ-psycholoog [naam] opgemaakte psychologische rapportage van 1 oktober 2015 wordt geadviseerd om verdachte de tenlastegelegde verwaarlozing van zijn vee verminderd toe te rekenen. Uit niets blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde ontoerekeningsvatbaar zou zijn en het feit niet aan hem zou kunnen worden toegerekend. Het hof overweegt dat de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte niet met zich brengt dat verdachte geen schuld heeft aan de in de tenlastelegging beschreven gedraging.

Het primair door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt derhalve verworpen.

Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht overweegt het hof als volgt.

Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.

Het hof is van oordeel dat - gelet op hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht - niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een van buiten komende drang waartegen verdachte geen weerstand kon bieden laat staan redelijkerwijs geen weerstand behoefde te bieden. Het subsidiair door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt daarom ook verworpen.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeelding overtreding artikel 8.40 van de Wet milieubeheer

Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1118

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 28 april 2010 te Wijdewormer, in de gemeente Wormerland, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat één of meer voorschriften die zijn opgenomen in het bij het genoemde besluit behorende bijlage werden nageleefd, immers:

  • werden afvalstoffen, te weten oud hooi, vele stukken gescheurd plastic, doek en zeil, kromme metalen spanten, oude balken, oude autobanden, afsnijstroken van isolatiemateriaal, onbruikbaar bouwmateriaal en/of oude, kapotte keukenkastjes, niet op een zodanige wijze opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu werden voorkomen en/of werden geen maatregelen getroffen waarbij gescheiden afgifte mogelijk bleef (vs. 1.3.4) en/of
  • was het verbod op roken en open vuur in de loods, gelegen aan de noordoostelijke zijde van het terrein, waarin brandbare vloeistoffen werden opgeslagen en/of gebruikt, nergens duidelijk aangebracht (vs. 1.6.1) en/of
  • vond de opslag van gevaarlijke stoffen en/of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, te weten tenminste 110 liter, in elk geval een zekere hoeveelheid, olie opgeslagen in een houten kast en/of een emmer gevuld met ongeveer 10 liter afgewerkte olie, niet plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer en/of in een vloeistofdichte lekbak, welke vloeistofkerende vloer samen met wanden, drempels en/of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening vormde (vs. 2.6.2) en/of
  • voldeed de opslag in een bovengrondse tank van huisbrandolie en/of gasolie en/of lichte stookolie, niet aan richtlijn PGS 30, immers waren een vijftal kunststoffen mobiele bovengrondse opslagtanks, zogenaamde IBC's elk met een inhoud van 1000 liter, welke geheel en/of gedeeltelijk waren gevuld met gas- en/of dieselolie en/of diesel-biodieselblend, niet voorzien van een geïntegreerde lekbak (vs. 2.6.8) en/of
  • was de inrichting niet ordelijk en/of werd de inrichting niet regelmatig schoongemaakt en/of verkeerde de inrichting niet in goede staat van onderhoud, immers lagen verspreid over het terrein van de inrichting en/of in de loods gelegen op het terrein oud hooi, vele stukken gescheurd plastic, doek en zeil, kromme metalen spanten, oude balken, oude autobanden, afsnijstroken van isolatiemateriaal, onbruikbaar bouwmateriaal en/of oude, kapotte keukenkastjes (vs. 3.1.1).

Partiële vrijspraak

Het hof zal de verdachte vrijspreken voor zover het betreft het onder het eerste en het derde gedachtestreepje tenlastegelegde en overweegt daartoe het volgende.

Ten aanzien van het onder het eerste gedachtestreepje tenlastegelegde overweegt het hof dat niet kan worden bewezen verklaard dat door de wijze waarop de verdachte de afvalstoffen heeft opgeslagen, nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Gelet hierop, zal het hof de verdachte voorts vrijspreken van het nalaten maatregelen te treffen waarbij gescheiden afgifte mogelijk bleef. Dat dergelijke maatregelen worden getroffen is blijkens het voorschrift waarop dit deel van de tenlastelegging ziet, te weten voorschrift 1.3.4, slechts vereist voor zover nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen, zodat met het oordeel dat niet kan worden bewezen dat die nadelige gevolgen konden ontstaan, de verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het derde gedachtestreepje is het hof van oordeel dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de aangetroffen stof olie betreft.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het tweede en het vierde gedachtestreepje van het tenlastegelegde is het hof van oordeel, dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in twee instanties, onvoldoende concreet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat olie aanwezig was in de bovengrondse opslagtanks, de zogenaamde IBC 's. Bij deze stand van zaken kan niet worden bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk de voorschriften 1.6.1 en 2.6.8 heeft overtreden. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van het opzettelijk handelen.

Ten aanzien van het vijfde gedachtestreepje van het tenlastegelegde is het hof van oordeel dat, nu de verdachte ten overstaan van de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 juli 2011 heeft verklaard dat hij wist dat de door hem gedreven inrichting niet ordelijk was omdat er grote hoeveelheden afval, hout en metalen lagen, sprake was van opzettelijk handelen.

Bewezenverklaring

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Huisvesting legkippen i.s.m. art. 4 Legkippenbesluit 2003. Verweer niet-ontvankelijkheid OM, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen, verworpen.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1860

Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 te Venhorst, gemeente Boekel, althans in Nederland, een hoeveelheid legkippen heeft gehuisvest en/of verzorgd, terwijl dit niet overeenkomstig de artikelen 4 en/of 7 en/of 8, eerste en/of tweede lid, en/of 9 en/of 10 van het Legkippenbesluit 2003 geschiedde, aangezien de dieren werden gehouden in (een) niet-aangepaste kooi(en) (traditionele legbatterij(en)).

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen.

Ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de verdediging (in eerste termijn in hoger beroep, ter terechtzitting van 9 april 2015) - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft onrechtmatig gehandeld, door in strijd met het gelijkheidsbeginsel het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op de 'recurrent testbedrijven' van betrokkene 1, terwijl verdachte wel aan dat besluit gebonden is. De omstandigheid dat deze testbedrijven deelnemen aan het fokprogramma van betrokkene 1 met als doel nieuwe legpluimveelijnen voort te brengen met verbeterde eigenschappen, waartoe het gedrag van de legkippen op die bedrijven wordt geregistreerd, rechtvaardigt dit onderscheid niet. Evenals verdachte houden deze testbedrijven immers legkippen die consumptie-eieren produceren voor de markt. De testbedrijven zijn derhalve concurrenten van verdachte.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang onder deze omstandigheden een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Om dezelfde reden is de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wel en de testbedrijven niet te vervolgen ter zake van overtreding van hetzelfde feit onrechtmatig, althans is dit vervolgingsbeleid in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod van willekeur, althans komt dit vervolgingsbeleid in strijd met de goede procesorde.

Na het wijzen van het tussenarrest door het hof d.d. 23 april 2015 heeft de verdediging ter terechtzitting van 17 maart 2016 nog gewezen op de herziene beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 augustus 2015 waarin de bezwaren van verdachte tegen het nadere besluit op bezwaar alsnog gegrond zijn verklaard en het bestreden besluit is herroepen.

Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.

Na de inhoudelijke behandeling van de zaak op 9 april 2015 heeft het hof het onderzoek bij tussenarrest van 23 april 2015 heropent, teneinde nader onderzoek te laten verrichten.

Voor het hof was onder andere onvoldoende duidelijk of de in een brief van de directeur Agroketens en Visserij van het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neergelegde afspraak om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op ‘recurrent’ testbedrijven van betrokkene 1 zich uitstrekte tot de ‘recurrent testbedrijven’ in zijn geheel of alleen tot de stallen waarin de testkippen worden gehouden. Daartoe achtte het hof ten eerste noodzakelijk dat in een aanvullend proces-verbaal antwoord zou worden gegeven op de in het tussenarrest opgenomen vragen aangaande de bedrijfskenmerken van de ‘recurrent testbedrijven’ in Nederland.

Naar aanleiding hiervan is een aanvullend proces-verbaal opgesteld door J.P.H.M. Vorstermans en M.P.G.M. Martens, beide ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, tevens BOA, d.d. 16 november 2015.

Hieruit is het navolgende gebleken.

Op het moment van het opmaken van voornoemd aanvullend proces-verbaal waren er 10 ‘recurrent testbedrijven’ van betrokkene 1 in Nederland met een gezamenlijke capaciteit van 211.368 testdieren. Van de 10 testbedrijven zijn er vier bedrijven met zowel ‘recurrent teststallen’ als reguliere stallen met legkippen. Alleen de aantallen legkippen die vermeld zijn op de lijst als verblijvende in de ‘recurrent teststallen’ zijn onderdeel van het fokprogramma. Het besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op bepaalde bedrijven, geldt dan ook alleen ten aanzien van de aanwezige legkippen in de ‘recurrent teststallen’ van de ‘recurrent testbedrijven’ die onderdeel zijn van het fokprogramma. In zes van de tien bedrijven zijn dat ook de enige stallen op het bedrijf. De eieren die worden geproduceerd in de ‘recurrent teststallen’ gaan het reguliere afzetkanaal in en worden verwerkt tot ei-producten. Deze eieren worden bestempeld met de code 3. Dat wil zeggen dat ze afgezet worden als kooi-eieren.

In Nederland worden per jaar 10.400.000.000 consumptie-eieren geproduceerd. De eieren uit de testbedrijven hebben een aandeel van 0,06% van de totale eierproductie.

Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat consumptie-eieren grofweg onderverdeeld kunnen worden in 4 categorieën, te weten:

- Code 0: biologische eieren

- Code 1: vrije uitloop eieren (buitenverblijf)

- Code 2: scharreleieren (binnenverblijf)

- Code 3: kooi-eieren (legbatterij)

Voorts is het hof gebleken, mede op basis van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, dat eieren met code 0 de duurste eieren zijn en eieren met code 3 de goedkoopste eieren zijn.

Ten tweede achtte het hof noodzakelijk dat ter terechtzitting als getuige zou worden gehoord een door het openbaar ministerie te bepalen in deze materie ingevoegde ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, teneinde vragen te beantwoorden met betrekking tot de besluitvorming van de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op ‘recurrent testbedrijven’ van betrokkene 1. Ter terechtzitting is als deskundige gehoord dhr. P.J. Kooiman, juridisch adviseur bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijnde een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken.

Deze deskundige heeft op vragen van het hof het navolgende verklaard:

  • een uitvoerend ambtenaar van het Ministerie van LNV heeft destijds de beslissing genomen om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op 'recurrent testbedrijven' van betrokkene 1;
  • de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is pas in 2012 in persoon op de hoogte gesteld van voornoemde beslissing;
  • de uitzondering is niet in het Legkippenbesluit 2003 zelf opgenomen;
  • het niet van toepassing verklaren van het Legkippenbesluit 2003 geldt uitdrukkelijk alleen voor de ‘recurrent teststallen’ waar de ‘recurrent tests’ worden gehouden. De overige - reguliere - stallen van de aangewezen ‘recurrent testbedrijven’ (voor zover aanwezig) zijn wel gebonden aan de voorschriften van het Legkippenbesluit 2003;
  • in het kader van de naleving van het Europese legbatterijverbod in 2012 zijn alle pluimveebedrijven in Nederland gecontroleerd;
  • de 'recurrent testbedrijven' hebben een geheel eigen wijze van bedrijfsvoering. Een gedeelte van de inkomsten van deze bedrijven wordt namelijk voorzien door betrokkene 1. De pluimveehouder van een 'recurrent testbedrijf' moet allerlei data verzamelen over de betreffende legkippen die deelnemen aan het fokprogramma, waarvoor een aparte vergoeding wordt afgegeven. Dat de eieren van de legkippen uit de ‘recurrent teststallen’ op de markt komen is een bron van inkomsten, maar dat is om verspilling van voedsel te voorkomen. Het is niet het primaire doel van deze bedrijven om zoveel mogelijk eieren op de markt te brengen. Het primaire doel ziet op het algemene belang om nieuwe, verbeterde legpluimveelijnen voort te brengen. De eieren worden afgezet als code 3 eieren. Eieren met deze code worden over het algemeen slechts verkocht als ei-producten voor de industrie.

Door de verdediging is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, kort gezegd omdat de ‘recurrent testbedrijven’ concurrenten van verdachte zijn, doordat zij – evenals verdachte – consumptie-eieren voor de markt produceren, terwijl zij zich voor wat betreft de huisvesting van de legkippen niet hoeven te houden aan de voorschriften van het Legkippenbesluit 2003 en hen is toegestaan de legkippen te houden in traditionele legbatterijen.

Het hof stelt ten aanzien van het door de verdediging aangevoerde verweer dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen, het volgende voorop.

Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel, om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Oordeel hof

Met betrekking tot de onderhavige zaak overweegt het hof als volgt.

Naar het oordeel van het hof is bij de strafvervolging van verdachte geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod op willekeur, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat gesproken kan worden van gelijke gevallen. Het hof stelt daarbij voorop dat het niet van toepassing verklaren van het Legkippenbesluit 2003 uitdrukkelijk alleen geldt voor de ‘recurrent teststallen’ die onderdeel zijn van het genoemde fokprogramma. In tegenstelling tot hetgeen waar de verdediging vanuit is gegaan zijn de overige - reguliere - stallen van de ‘recurrent testbedrijven’ wel gehouden aan het Legkippenbesluit 2003. In Nederland zijn thans 10 bedrijven die zijn aangemerkt als ‘recurrent testbedrijven’ van betrokkene 1 en verdachte maakt daar geen deel van uit.

Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking.

Op grond van de inhoud van het dossier alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat het (toenmalige) Ministerie van LNV in 2010 bereid was het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op de categorie ‘recurrent testbedrijven’ onder de voorwaarden dat het ISA welzijnsverbeterende maatregelen op deze bedrijven zou doorvoeren en er in de 'recurrent testbedrijven' geen 'gangbaar' legpluimvee zou worden gehouden. De hoofddoelstelling van deze ‘recurrent testbedrijven’ is het verkrijgen van gegevens op basis waarvan de zuivere foklijndieren worden geselecteerd voor het voortbrengen van nieuwe, verbeterde legpluimveelijnen. De productie van eieren wordt gezien als een nevendoelstelling en ‘bijproduct’ van de ‘recurrent testbedrijven’. Bij brief van 11 juni 2010 aan het (toenmalige) Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft betrokkene 1 uitgelegd dat deze individuele huisvesting essentieel is voor de vele metingen aan de dieren en voor de realisatie van genetische vooruitgang.

De eieren die worden geproduceerd in de ‘recurrent teststallen’ worden bestempeld met code 3 en komen op de markt als kooi-eieren oftewel als eieren met de laagste prijs ten opzichte van de overige categorieën eieren. In die zin kan ook niet gesproken worden van concurrentievervalsing.

De omstandigheid dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het besluit tot stillegging van het bedrijf van verdachte een schending van het gelijkheids-beginsel oplevert, maakt niet dat de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wel en de testbedrijven met ‘recurrent teststallen’ niet te vervolgen ter zake van overtreding van hetzelfde feit onrechtmatig is. Voor de ‘recurrent teststallen’ is immers een specifieke met een gedoogsituatie te vergelijken uitzondering in het leven geroepen voor wat betreft de handhaving van het Legkippenbesluit 2003 die voor de verdachte niet gold.

Voorwaardelijk verzoek

Met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om – indien gewenst –nader onderzoek te laten verrichten naar de vraag of eieren die door de testbedrijven worden geproduceerd niet in het consumentenkanaal terecht zijn gekomen, overweegt het hof het volgende.

Het hof wijst dit verzoek af, nu de noodzaak tot nader onderzoek niet is gebleken. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof zich op dit punt voldoende voorgelicht.

Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 5.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^