Veroordeling wegens kinderopvangtoeslagfraude

Gerechtshof Amsterdam 5 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3797 De verdachte heeft zich jarenlang willens en wetens schuldig gemaakt aan het oplichten van de Belastingdienst door aanvragen Kinderopvangtoeslag en wijzigingen daarop bij de Belastingdienst in te dienen, terwijl zij geen recht had op die toeslag. Om de oplichting te kunnen plegen en voortzetten heeft de verdachte, toen de Belastingdienst geld begon terug te vorderen, een veelvoud aan documenten vervalst om aan te tonen dat haar kinderen wel opvang hadden genoten. Het geldbedrag dat zij vervolgens onterecht van de Belastingdienst heeft ontvangen, heeft zij naar eigen inzicht besteed. Daarmee heeft de verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan het witwassen van de door die oplichting verkregen geldbedragen.

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, wegens kinderopvangtoeslagfraude.

De raadsman en de verdachte hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de straf, zoals opgelegd in eerste aanleg, te zwaar is. Ter onderbouwing van dit standpunt is naar voren gebracht dat de verdachte bij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk haar kinderen, uitkering en woning zal verliezen. De raadsman heeft het hof in dit kader verzocht de verdachte een taakstraf op te leggen gecombineerd met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, overeenkomstig het door de Reclassering op 30 april 2015 uitgebrachte advies.

Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zij de Belastingdienst, en daarmee ook de samenleving, aanzienlijk (financieel) nadeel heeft toegebracht. De verdachte heeft door haar handelen op grove wijze misbruik gemaakt van een regeling die de overheid in het leven heeft geroepen om ouders met kinderen in de gelegenheid te stellen te (blijven) werken en/of te studeren door hun kinderen buitenshuis te laten opvangen en daarvoor op eenvoudige wijze een toeslag te verkrijgen.

Het hof heeft met betrekking tot de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en bij de straffen die door dit hof in soortgelijke gevallen zijn of worden opgelegd. Als uitgangspunt heeft dan te gelden, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden.

Voorts is de verdachte, blijkens een haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 juli 2015, eerder, in 2006, in verband met medeplichtigheid aan een oplichting onherroepelijk veroordeeld.

Anders dan de verdachte en haar raadsman, is het hof van oordeel dat in zaken als de onderhavige niet kan worden volstaan met enkel de oplegging van een taakstraf en een volledig voorwaardelijke gevangenisstraf. In beginsel is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige omvang en hoger dan in eerste aanleg is opgelegd, passend en geboden. Ondanks het feit dat de verdachte de zorg over vijf kinderen heeft, kan in dit geval alleen recht worden gedaan aan de zwaarte van de feiten door de oplegging van - ten minste ook - een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft het hof gelet op de duur van de fraude, de hoogte van het daarmee ontvangen bedrag en de wijze waarop de verdachte daarbij te werk is gegaan. Verdachtes persoonlijke omstandigheden in aanmerking nemende en gelet op de omstandigheid dat zij zich thans bewust is van de laakbaarheid van haar handelen, zal het hof volstaan met de oplegging van de straffen zoals deze door de rechtbank zijn opgelegd.

Het hof legt een gelijke straf als de rechtbank op (een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren).

Lees hier de volledige uitspraak.

Meer weten over de kinderopvangtoeslagfraude? Kom dan op 26 november naar de cursus Handhaving van Sociale Zekerheidsfraude.

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling rechtspersoon voor het niet (tijdig) openbaar maken jaarrekening. Verweer niet-ontvankelijkheid OM, wegens het niet in staat stellen van de verdachte om de uitgevaardigde strafbeschikking te voldoen, verworpen.

Gerechtshof Amsterdam 29 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4544 Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, (als rechtspersoon) niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar 2010, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op of omstreeks 19 november 2012, voormelde jaarrekening(en) nog niet openbaar was/waren gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel en Fabrieken die overeenkomstig artikel 18, zesde en zevende lid, van de Handelsregisterwet 2007 bevoegd is tot inschrijving.

Ontvankelijkheid OM

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, nu uit het dossier volgt dat het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen de zaak bij strafbeschikking af te doen en de verdachte vervolgens niet in de gelegenheid heeft gesteld de strafbeschikking te voldoen.

Het openbaar ministerie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

In de kern zijn in deze zaak twee ontvankelijkheidsaspecten aan de orde. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat bij het uitschrijven van het proces-verbaal door de verbalisant werd medegedeeld dat hij door de officier van justitie een boete opgelegd zou krijgen en dat deze boete ongeveer €300,00 zou bedragen. Uit het dossier volgt dat de verbalisant de verdachte erop heeft gewezen dat hij door middel van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie kon verzoeken de voorwaarden te mogen vernemen ter voorkoming van een eventuele strafvervolging, waarop de verdachte heeft verklaard hiervan gebruik te willen maken.

Voor de beantwoording van de vraag of met het desalniettemin strafrechtelijk vervolgen van de verdachte het vertrouwensbeginsel is geschonden geldt het volgende.

Buiten de in de wet geregelde gevallen is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van een verdachte slechts plaats in uitzonderlijke situaties. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, HR:2012:BW5002)

Voor zover de verdachte meent dat met de uitlatingen van de verbalisant hem is toegezegd dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd, kan hem dit niet baten. Uit de stukken van het dossier volgt immers niet dat deze toezegging is gedaan in opdracht van een officier van justitie, terwijl zij evenmin anders kan worden beschouwd als een aan het openbaar ministerie toe te rekenen toezegging (vgl. HR 13 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3188).

Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg volgt verder dat het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen de zaak tegen de verdachte bij strafbeschikking af te doen. Echter, niet is gebleken dat de toezending van het afschrift van de strafbeschikking heeft plaatsgevonden, terwijl de verdachte heeft verklaard nooit een strafbeschikking te hebben ontvangen. De economische politierechter heeft in de uitspraak van 6 juni 2014 het volgende overwogen:

“Uit het dossier volgt dat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen de zaak tegen verdachte bij strafbeschikking af te doen. De toezending van het afschrift van de strafbeschikking heeft echter niet plaatsgevonden, waardoor verdachte niet op de hoogte is gebracht van de strafbeschikking. Als gevolg daarvan heeft verdachte geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om ofwel de in de strafbeschikking genoemde boete te voldoen ofwel verzet in te stellen tegen de strafbeschikking.

Doordat verdachte meteen is gedagvaard na de mislukte uitreiking heeft hij niet de gelegenheid gehad om, zonder openbare behandeling door een rechter en zonder dat hij de kans liep een zwaardere straf opgelegd te krijgen, te voldoen aan de sanctie die hem bij wege van een strafbeschikking was opgelegd. De verdachte is aldus in zijn belangen geschaad.

Door het Openbaar Ministerie zijn geen redenen aangevoerd waarom er is teruggekomen op het

aanvankelijke besluit om de zaak bij strafbeschikking af te doen. In dit licht bezien is de

vervolging van de verdachte in de gegeven omstandigheden strijdig met hét beginsel van een

redelijke en billijke belangenafweging.”

Artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de officier van justitie indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking kán uitvaardigen. Er bestaat aldus geen verplichting om strafbare feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd, met een strafbeschikking af te doen. Dit sluit aan en vloeit voort uit het opportuniteitsbeginsel dat in artikel 167 Sv is neergelegd. Het openbaar ministerie heeft bij toepassing van het opportuniteitsbeginsel beoordelings- en beleidsvrijheid bij de keuze om een zaak bij strafbeschikking af te doen of om tot dagvaarden over te gaan, zulks met inachtneming van de ten tijde van het ten laste gelegde feit geldende Aanwijzing OM-afdoening (in 2015 vervangen door de Aanwijzing OM-strafbeschikking). Voorts vindt deze beoordelings- en beleidsvrijheid van het openbaar ministerie zijn beperking in de beginselen van goede procesorde.

De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur — dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging — om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).

Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging geen sprake, temeer nu de strafbeschikking in het geheel niet is uitgevaardigd en dus ook niet is ten uitvoer gelegd. Doch ook een reeds uitgevaardigde strafbeschikking maakt dit niet anders. Het hof wijst in dit verband op de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004-2005, 29 849, nr. 3):

“3.3 De rechtsgevolgen van de strafbeschikking

De rechtsgevolgen van een strafbeschikking worden in belangrijke mate geregeld in het voorgestelde artikel 255a Sv. In dit artikel wordt vastgelegd in welke gevallen de strafrechter, buiten het geval waarin de verdachte verzet aanwendt, nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd.

Uit het artikel blijkt dat de gevallen waarin de strafrechter nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd, niet in sterke mate afwijken van de gevallen waarin de rechter thans na een transactieaanbod nog kan worden ingeschakeld. Uit het eerste lid van het voorgestelde artikel volgt dat het recht tot strafvordering (behoudens artikel 12i Sv) vervalt na een ten uitvoer gelegde strafbeschikking. Dat is thans ook het geval indien aan de voorwaarden van een transactie is voldaan (artikel 74 Sr). In die situatie verandert er derhalve niets: het openbaar ministerie kan de verdachte niet meer uit eigen beweging vervolgen. Dezelfde regel geldt, ingevolge het voorgestelde tweede lid, ook als de strafbeschikking is ingetrokken.

Wordt de verdachte gedagvaard omdat de strafbeschikking niet ten uitvoer is gelegd, dan is de strafbeschikking ingevolge het voorgestelde derde lid niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst.

Men zou de wijze waarop dit wetsvoorstel de buitengerechtelijke en gerechtelijke fase aan elkaar koppelt in het geval waarin de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd, kunnen aanduiden als een «vervolging in etappes». Deze constructie is in overeenstemming met het ne bis in idem-beginsel zoals dat in artikel 4 van het zevende protocol bij het EVRM en artikel 14, zevende lid, van het IVBPR beschermd wordt. Niet alleen is geen sprake van een tweede «berechting», zelfs van een separate vervolging is geen sprake. De wettelijke regeling maakt duidelijk dat, in het geval de strafbeschikking niet ten uitvoer wordt gelegd, de strafvervolging

voor de strafrechter kan worden voortgezet. De verdachte wordt daar in de strafbeschikking ook op geattendeerd. Ten slotte verplicht de wet de strafrechter ertoe, een beslissing over de strafbeschikking te nemen; gewoonlijk zal hij deze vernietigen (vgl. artikel 354a Sv) en er zijn eigen beslissing voor in de plaats stellen. Ook daardoor zijn beide fases aan elkaar gekoppeld.”

Het hof volgt het oordeel van de economische politierechter aldus niet. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging.

Bewezenverklaring

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 394, derde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 900,00 waarvan € 600,00 voorwaardelijke met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Hof bevestigt vonnis waarbij verdachte is veroordeeld ter zake van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen en bedrieglijke bankbreuk

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4456

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:

  1. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging, meermalen gepleegd;
  2. Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

De verdediging heeft ten aanzien van:

  • het onder 1 ten laste gelegde zich gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit.

Vrijspraak

Voor zover de aan verdachte verweten bedrieglijke bankbreuk ziet op het door rechtspersoon 2 niet voldoen aan de op haar ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende administratieplicht overweegt het hof dat het bewijs hiervoor tekort schiet. Zonder nadere onderbouwing is de enkele bewering van de curator dat de hem getoonde administratie niet voldoet aan de verplichtingen op grond van het BW onvoldoende om op dit punt tot een bewezenverklaring te komen. Gelet hierop zal verdachte in zoverre van het onder 2 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.

Feit 2 primair

Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 105 FW juncto 106 FW op verdachte de verplichting rust de curator alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen.

Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van de curator en de hiervoor vermelde (e-mail)correspondentie tussen de curator en verdachte in de periode september 2009 tot en met oktober 2009, blijkt dat de curator naam 1 verdachte herhaaldelijk heeft gevraagd de volledige administratie te verstrekken, zodat de curator zich een juist financieel beeld kon vormen over onder meer de crediteuren en de debiteuren van onder andere rechtspersoon 2.

Uit die aangifte blijkt voorts dat de curator – ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe – de volledige administratie van verdachte nooit heeft ontvangen. Eerst in januari 2012 – ná de aangifte van de curator – heeft verdachte tegenover de politie uit eigen initiatief melding gemaakt van het feit dat hij ook over een volledige papieren administratie beschikte, doch hij deze niet aan de curator had verstrekt omdat deze daar nooit om had gevraagd. Aldus verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ‘lag deze papieren administratie gewoon in de kelderbox van zijn woning’.

Verdachte die in het bezit was van een volledige administratie van rechtspersoon 2 en daarmede ook in staat was de curator van de door hem herhaaldelijk verzochte administratie te voorzien, heeft gelet op het vorenoverwogene opzettelijk niet voldaan aan de op hem rustende verplichting die administratie aan de curator uit te leveren. Het feit dat de curator niet – zoals verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – specifiek om die papieren administratie heeft gevraagd, ontsloeg verdachte niet van de verplichting uit eigen initiatief bij de curator melding te maken van die papieren administratie.

Verdachte heeft aan de curator wél een drietal harde schijven verstrekt. Het hof overweegt dienaangaande dat blijkens de aangifte van de curator deze harde schijven geen gegevens bevatten op grond waarvan kon worden achterhaald wat er met de gelden van de verenigingen was geschied en welke rechten en verplichtingen de verenigingen hadden.

Voor wat betreft de door verdachte aan de curator gedane mededeling – na een verzoek van de curator op 16 oktober 2009 tot het verstrekken van de digitale administratie – dat hij geen beschikking (meer) had over de digitale administratie (bewijsmiddel 6 en 7) overweegt het hof het volgende.

Los van het feit dat verdachte reeds op grond van eerdere verzoeken van de curator gehouden was tot het uitleveren van de (gehele) administratie aan de curator, was dit wederom een moment dat verdachte de curator erop had moeten wijzen dat hij, verdachte, ook over een papieren administratie beschikte, die op eenvoudige wijze aan de curator kon worden uitgeleverd. Verdachte heeft van deze mogelijkheid om uit eigen initiatief hiervan melding te maken op dat moment geen gebruik gemaakt.

Het betoog van de verdediging dat de curator in een later stadium, te weten op het moment dat de curator bij de belastingdienst in beeld kwam in verband met het faillissement van rechtspersoon 2, verdachte alsnog om inlichtingen had moeten vragen en bij weigering hij verdachte had moeten onderwerpen aan een verhoor en zo nodig een verzekerde bewaring, vindt geen steun in het recht.

Als gevolg van het niet-uitleveren van de (papieren) administratie heeft verdachte in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van rechtspersoon 2 op zijn minst een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers doen ontstaan, nu wegens het ontbreken van die administratie de curator niet heeft kunnen achterhalen welke activa (bezittingen) hij te gelde kon maken en welke crediteuren hieruit (gedeeltelijk) konden worden voldaan.

Gelet op het feit dat verdachte ten tijde van de verzoeken van de curator tot het uitleveren van de administratie wist dat het faillissement van onder meer rechtspersoon 2 reeds was uitgesproken, heeft verdachte als gevolg van het niet voldoen aan die herhaaldelijke verzoeken van de curator ook bewust de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers aanvaard.

Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat rechtspersoon 2 na het uitspreken van het faillissement op 22 september 2009 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om de ingevolge artikel 15i boek 3 BW te voeren administratie aan de curator ter beschikking te stellen, aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafoplegging

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:

  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de mate waarin het vertrouwen dat de fiscale overheid in belastingaangiften mag stellen door verdachte is geschonden;
  • de aanzienlijke hoogte van het benadelingsbedrag, te weten omstreeks € 324.000;
  • het feit dat verdachte tijdens het faillissement van rechtspersoon 2 niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht jegens de curator.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:

  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2015, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld ter zake van het opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte;
  • de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder het feit dat de verdachte zowel tijdens als na de bewezenverklaarde feiten heeft te kampen gehad met geestelijke gezondheidsproblemen.

Gelet op de ernst van de begane feiten, in het bijzonder de aanzienlijke hoogte van het benadelingsbedrag en daarbij mede in aanmerking genomen de in verband met fraude voor straftoemeting door het LOVS ontwikkelde oriëntatiepunten, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, te weten één voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.

Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Uitspraak in zaak Vidgen van het verwijzingshof na geslaagde klacht bij EHRM en herziening Hoge Raad

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 28 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4354 De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 5 september 2003 de verdachte vrijgesproken ter zake van deelneming aan een criminele organisatie (feit 1) en veroordeeld ter zake van medeplegen van de uitvoer van XTC (feit 2) en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 13 december 2004 de verdachte ter zake feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en negen maanden, met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juni 2006 het cassatieberoep verworpen en daarbij wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting gedurende het cassatieberoep de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf verminderd tot vier jaren en drie maanden.

De verdachte heeft een klacht ingediend tegen Nederland bij het EHRM. Het EHRM heeft bij uitspraak van 10 juli 2012 geoordeeld dat de verdachte in Nederland geen eerlijk proces heeft gehad, omdat zijn recht om zelf een belastende getuige te kunnen ondervragen is geschonden.

Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM heeft verdachte een verzoek tot herziening ingediend.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juni 2013 de aanvraag tot herziening gegrond verklaard, het arrest van het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, vernietigd en de zaak op de voet van artikel 472, eerste lid, in verbinding met artikel 471 Sv verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Ingevolge art. 476, vijfde lid, Sv doet het verwijzingshof opnieuw recht ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken.

Beoordeling hof

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het de bedoeling was dat de motoronderdelen waarin de XTC is aangetroffen vanuit Duitsland zouden worden verscheept naar Australië, naar het adres van bedrijf X. Verdachte, die woonachtig was in Australië, heeft begin 2001 gesproken met getuige S over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf, bedrijf X. Vanaf medio juli 2001 tot medio oktober 2001 is verdachte naar Europa gekomen en in die periode heeft hij ook bij zijn vader in Amsterdam verbleven. Gedurende de periode in Nederland heeft hij in ieder geval contact gehad met medeverdachte A en medeverdachte M en is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen medeverdachte M, medeverdachte A en zijn vader. Ook heeft hij het adres van de fabriekshal van getuige S, zijnde het adres waarheen de motorblokken werden verzonden, telefonisch opgevraagd op verzoek van zijn vader, die nauw betrokken was bij het transport. Na zijn terugkomst in Australië op 18 oktober 2001 heeft verdachte, met geld dat hij van zijn vader had gekregen, contant enkele maanden huur aan getuige S betaald en deze ruimte daadwerkelijk in gebruik genomen. Aldus heeft hij de afzetlocatie voor de motorblokken geregeld. Medeverdachte M heeft verklaard dat verdachte zou meedelen in de opbrengst van de pillen.

Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde.

De verweren

De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.

I Invoer in Australië niet ten laste gelegd

Het voorbereiden van doorvoer naar of invoer in Australië door het oprichten van een bedrijf of het beschikbaar houden van een plaats in Australië om de XTC in te voeren is niet begrepen onder de daaraan in tijd en plaats voorafgaande uitvoer uit Nederland naar Duitsland, zelfs wanneer ten laste gelegd is uitvoer als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet. Het gaat om twee duidelijk (ook in de zin van art 68 Sr) te onderscheiden feiten. Voor het medeplegen van de uitvoer uit Nederland naar Duitsland zoals ten laste gelegd ontbreekt ieder bewijs.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het plan was om XTC-tabletten vanuit Nederland via Duitsland verstopt in motorblokken te verschepen naar Australië. Het hof begrijpt, gelet op de bewijsmiddelen, de tenlastelegging aldus dat sprake was van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de XTC-pillen met tussenbestemming Duitsland (waar de motorblokken ter verscheping in een container zouden worden verpakt) en eindbestemming Australië. Ten laste gelegd is het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen; niet is ten laste gelegd het uitvoeren naar Duitsland.

Het hof verwerpt het verweer.

II Geen bewuste en nauwe samenwerking

Door de raadsman is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte actief betrokken is geweest hij het plannen en uitvoeren van het ten laste gelegde feit of dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering daarvan dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat het plan was dat de motorblokken gevuld met XTC-tabletten naar Australië zouden worden verscheept. Voor zover uit de bewijsmiddelen en ook overigens uit het dossier blijkt, was verdachte de enige persoon in Australië die van dit transport (van de XTC-pillen) op de hoogte was. Weliswaar heeft verdachte niet aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland deelgenomen, maar hij heeft wel geregeld dat er een opslagruimte in Australië beschikbaar was. Het regelen van een adres in Australië waarheen de motorblokken met daarin de XTC tabletten konden worden verzonden was een essentiële voorwaarde voor het doen uitvoeren van het (totale voorgenomen) transport. Immers zonder afleveradres in Australië konden de XTC-pillen niet worden afgezet op de kennelijk beoogde Australische markt van gebruikers. Verdachte heeft zulks geregeld en heeft zijn vader op de hoogte gebracht van het adres. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Australië en heeft de huur van het desbetreffende pand geregeld en betaald. Medeverdachte M heeft verklaard dat de zoon van opa (zijnde verdachte) weet waar hij de spullen moet afhalen en verdachte en zijn vader samenwerken. Uit de verklaringen van medeverdachte M leidt het hof af dat verdachte wist dat er XTC-tabletten in de motorblokken werden verstopt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte een aanzienlijk bedrag (AUD 2.000,00 per maand) aan huur heeft betaald voor de loods. Dit bedrag staat niet in verhouding tot de opslag van slechts een handjevol motorblokken. Ook dit duidt erop dat de verdachte wist dat het om iets anders dan de motorblokken ging.

Voorts is gebleken dat verdachte samen met zijn vader een ontmoeting heeft gehad met medeverdachte M. De verklaring van verdachte dat hij weliswaar bij gesprekken aanwezig is geweest, maar niets daarvan heeft kunnen horen, acht het hof niet geloofwaardig. Voorts blijkt uit de verklaring van medeverdachte M dat verdachte, indien de export zou slagen, zou delen in de opbrengst van de XTC en wel in een mate (FL 1,50 per pil) die vergelijkbaar is met de medeplegers medeverdachte V (vader verdachte) (FL 1,- per pil) en medeverdachte A (FL 2,- per pil).

Gelet op bovenstaande heeft verdachte een zodanig belangrijke rol gehad in de taakverdeling rondom het ten laste gelegde transport dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.

Het hof verwerpt het verweer.

III Verklaring medeverdachte M uitsluiten van bewijs

Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaringen van medeverdachte M ten overstaan van de politie (2002) ook na diens verhoor door de raadsheer-commissaris op 23 april 2015 niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, terwijl bij uitsluiting van deze verklaringen het wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte voor de ten laste gelegde uitvoer in welke deelnemingsvorm dan ook ontbreekt. Deze verklaringen vormen immers doorslaggevend bewijs voor het opzet van verdachte en kunnen daarom alleen worden gebruikt als de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen. Daarvan is geen sprake, nu de getuige heeft verklaard zich niets meer te herinneren. Het is dus tijdens het verhoor niet mogelijk geweest voor de verdediging om de beschuldigende verklaring van deze getuige op enige wijze inhoudelijk aan de orde te stellen.

De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat het ondervragingsrecht ten gevolge van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden (tijdsverloop ten gevolge van met een eerlijk proces strijdige veroordelingen) ineffectief en in feite illusoir is geworden.

Het hof overweegt het volgende.

Medeverdachte M heeft in 2002 tegenover de politie een bekennende verklaring afgelegd en daarbij ook verklaard over de betrokkenheid en het aandeel van zijn mededaders. Later tijdens verhoren in het kader van een rogatoire commissie en ter zitting van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 augustus 2004 heeft medeverdachte M zich beroepen op zijn verschoningsrecht.

Na de verwijzing na herziening door de Hoge Raad is de getuige medeverdachte M op 23 april 2015 bij de raadsheer-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De getuige kon zich tijdens dat verhoor niet meer beroepen op zijn verschoningsrecht en de verdediging heeft toen de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en tijdens het verhoor te observeren. De omstandigheid dat medeverdachte M op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren brengt op zich geen inbreuk mee op het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd evenmin. Het is inherent aan getuigenverklaringen dat door tijdsverloop de herinnering afzwakt, maar, het enkele tijdverloop brengt nog niet mee dat er geen inhoudelijke antwoorden op vragen hadden kunnen komen. Het is het hof niet gebleken dat de getuige weigerachtig is geweest op vragen te antwoorden en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige te confronteren met zijn eigen eerder in het kader van deze strafzaak afgelegde verklaringen. De getuige is niet op die verklaringen terug gekomen. Het hof acht derhalve de verklaring van medeverdachte M zoals afgelegd tegenover de politie bij deze stand van zaken wel bruikbaar voor het bewijs en verwerpt het verweer. De raadsman heeft, voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de belastende verklaring van medeverdachte M wel kan worden gebruikt, subsidiair verzocht om compensatie door middel van het horen van getuigen. Nu het hof van oordeel is dat de verdediging wel het ondervragingsrecht in de zin van art. 6 lid 3 sub d EVRM heeft kunnen uitoefenen is het eventueel ter compensatie laten horen van getuigen zoals de verhorende ambtenaren niet aan de orde.

IV Verklaring medeverdachte M onbetrouwbaar

Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaring van medeverdachte M d.d. 20 februari 2002 - kort gezegd - niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen en bovendien onbetrouwbaar is.

Het hof overweegt als volgt.

Het verweer van de raadsman dat de belastende verklaring van medeverdachte M onvoldoende wordt ondersteund wordt naar het oordeel van het hof verworpen door de bewijsmiddelen waaruit, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, het bewezen verklaarde volgt.

Dat de verklaring van medeverdachte M onbetrouwbaar zou zijn, omdat hij een duidelijk motief had om verdachte te beschuldigen in verband met de door hem in Duitsland genoten strafkorting, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. De getuige heeft onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, ook niet verklaard dat hij eerder – om in zijn eigen strafzaak eventueel een lagere straf te bekomen – tegenover de politie onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Anders dan de raadsman stelt is medeverdachte M inhoudelijk niet teruggekomen op zijn belastende verklaring. Voorts houdt de omstandigheid dat medeverdachte M eerder is veroordeeld ter zake van meineed niet per definitie in dat aan de betrouwbaarheid van deze verklaring van medeverdachte M tegenover de politie moet worden getwijfeld.

Omtrent zijn beweegredenen om te verklaren over zijn eigen aandeel en dat van medeverdachten heeft medeverdachte M het volgende gezegd in zijn verhoor op 20 februari 2002 (EXA/V03/02 dossierpagina 62):

“Vraag: waarom vertelt u ons dit allemaal?

Antwoord: Zoals ik al heb aangegeven, heb ik al ongeveer 8 - 9 maanden geleden tegen medeverdachte A gezegd dat ik ermee wilde ophouden. Zo eenvoudig is het echter niet om ermee op te houden, omdat je natuurlijk teveel weet. Op een bepaalde manier ben ik daarom blij dat het zo is gelopen en ik een streep kan trekken onder datgene wat in feite mijn leven heeft verwoest (…) Wat vooral belangrijk is, is om het misverstand uit de weg te ruimen dit ik hier (…) zit om mijzelf schoon te spreken, ik wil de verantwoording voor wat ik heb gedaan op mij nemen (…). Van de andere kant is mij echter ook zeer duidelijk dat het zeer gevaarlijk is, wat ik hier allemaal vertel.. Ik wil daarmee natuurlijk niet het leven van mijn familie en mijn vriendin op het spel zetten. Ik weet zelf dat dit kan gebeuren, ook wanneer anderen dat niet zo serieus nemen. Ik was lang genoeg met medeverdachte A samen en weet hoe explosief hij kan zijn.”

Deze verklaring van medeverdachte M, die op het hof een authentieke indruk maakt, duidt er niet op dat medeverdachte M valse verklaringen over medeverdachten heeft afgelegd om er zelf beter van te worden.

Voorts neemt het hof in aanmerking dat de (bekennende) verklaringen van medeverdachte M in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals de opgenomen vertrouwelijke communicatie, telefoontaps en observaties, het in de woning van medeverdachte M aangetroffen briefje met het adres in Australië waarheen de XTC-pillen moesten worden vervoerd en de verklaring van getuige S die, in afwijking van wat verdachte zelf verklaart, bevestigt dat een lading motoronderdelen naar de door verdachte van getuige S gehuurde loods in Australië zou worden getransporteerd, aanvankelijk in november 2001 en, na uitstel, later in december 2001.

Het hof heeft derhalve geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte M te twijfelen.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.

Verdachte heeft meegewerkt aan het plannen van een transport van een grote hoeveelheid (ongeveer 104 kilogram) XTC-tabletten, verstopt in motorblokken met de beoogde eindbestemming Australië. De inbeslaggenomen hoeveelheid XTC-tabletten vertegenwoordigt bovendien een aanzienlijk marktwaarde. Verdachte heeft welbewust gehandeld om, naar blijkt uit de bewijsmiddelen, er financieel beter van te worden. Hij heeft daarbij geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen van gezondheid en sociale veiligheid waartoe de productie van en handel in XTC leiden en voor de ernstige bedreiging voor de gezondheid van de gebruikers van die tabletten.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 3 maanden.

Het hof ziet in de verstreken tijd sinds genoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 geen reden om de straf verder te matigen, nu dit tijdsverloop inherent is aan de gevolgde procedure bij het Europese Hof. Sinds de beslissing van het EHRM op 10 juli 2012 is naar het oordeel van het hof de nodige voortvarendheid betracht in de herzienings- en verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft, na indiening van de aanvraag tot herziening op 8 november 2012, binnen 7 maanden (op 4 juni 2013) op die aanvraag beslist. De verstreken tijd van 2 jaar en bijna 5 maanden voor de behandeling bij dit hof is, gelet op de door de raadsheer-commissaris gehouden verhoren, waaronder het verhoor van de verdachte middels een rogatoire commissie in Australië, niet onredelijk lang.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak voor het opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen in verband met een bijstandsuitkering

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4394 Het hof spreekt de verdachte vrij van het opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen in verband met een bijstandsuitkering. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde niet-opzettelijke variant ontslaat het hof de verdachte van alle rechtsvervolging nu hem daarvan geen rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt.

Achtergond

In de bewezen verklaarde periode ontving verdachte een bijstandsuitkering. Teneinde ‘uit de bijstandsuitkering te komen’ vatte verdachte het plan op om als zelfstandige te starten. Hij werd daarbij door of namens de gemeente Breda begeleid door naam 1 van instantie 1, naam 2 van de gemeente Breda, naam 3 van instantie 2 en naam 4 van de gemeente Breda.

De werkzaamheden die verdachte in dat traject zou ontplooien, bestonden onder meer uit het schrijven van boeken met als doel deze te verkopen. Daartoe had verdachte, via stichting 2 en stichting 1 een contract gesloten met uitgeverij. Het hof stelt vast dat de gemeente Breda en de achtereenvolgens bij het traject van verdachte betrokken ambtenaren of door de gemeente ingeschakelde derden hiervan op de hoogte waren. Ter illustratie hiervan kan dienen de omstandigheid dat de gemeente financieel heeft bijgedragen aan de vertaling van één van de door verdachte geschreven boeken, op rekening van stichting 2. Verdachte heeft naar het oordeel van het hof steeds openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden.

Het hof acht het op basis van het dossier voorts aannemelijk dat de verdachte, zoals hij consequent heeft verklaard, er met de gemeente over heeft gesproken, in de persoon van mevrouw naam 2, dat hij pas (mogelijke) inkomsten uit de verkoop van zijn boeken aan de gemeente zou opgeven, indien deze de daarmee samenhangende uitgaven zouden overstijgen. Die verklaring wordt immers ondersteund door de verklaring van naam 3 alsmede door de hiervoor gememoreerde omstandigheid dat de gemeente ervan op de hoogte was dat verdachte boeken schreef gericht op de verkoop waarbij beoogd werd dat verdachte in de toekomst geen uitkering meer nodig zou hebben. Ook overigens blijkt niet dat de gemeente, indachtig die omstandigheid, ooit bij verdachte heeft geïnformeerd of de door hem geschreven boeken (inmiddels) royalty’s genereerden.

Gelet op deze feiten en omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, aan verdachte geen rechtens relevant verwijt worden gemaakt van hetgeen is bewezen verklaard.

Het verweer slaagt derhalve, zodat het hof verdachte terzake het bewezen verklaarde zal ontslaan van alle rechtsvervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^