Overzicht Nederlandse zaken voor het EHRM

In 2012 werden door het Hof met betrekking tot klachten tegen Nederland

  • 838 nieuwe verzoekschriften ontvangen (2011: 915);
  • 859 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol geschrapt 
(2011: 485);
  • 1 klacht ontvankelijk verklaard (2011: 0);
  • 44 verzoekschriften aan de Regering ter kennis gebracht (2011: 20); en
  • 7 uitspraken gedaan (2011: 6).
  • 1 schikking (2011: 0) 
De genoemde uitspraken betroffen
  • 6 keer de constatering dat het EVRM was geschonden; (2011: 4) en
  • 1 keer de constatering dat het EVRM niet was geschonden (2011: 2).

Het totaal aantal bij het Hof aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg

  • 1.482 op 1 januari 2012 (2011: 1.334) en
  • 1.242 op 31 december 2012 (2011: 1.482).

Voorts zijn in 2012 door het Hof 179 verzoeken tot het treffen van een voorlopige maatregel ontvangen, waarvan er

  • 164 zijn afgewezen; (2011: 250)
  • 15 zijn toegewezen (2011: 37).

Van de zaken die tot en met 31 december 2012 aan de Regering zijn toegezonden, hetzij voor het maken van opmerkingen (observations) hetzij voor het beantwoorden van vragen, en die thans nog aanhangig zijn hebben er

  • 153 betrekking op het vreemdelingenrecht (2011: 234)
  • 20 betrekking op het strafrecht; (2011: 29)
  • 6 betrekking op het bestuursrecht (2011: 1)
  • 2 betrekking op het civiel recht; (2011: 0).

Lees meer:

Print Friendly and PDF ^

Wet herziening ten nadele is koud aangenomen of EHRM zet al streep door bewaren persoonsmateriaal van vrijgesprokene

EHRM 18 april 2013, M.K. v. France    

Feiten

Verzoeker, MK, is een Frans staatsburger geboren in 1972 en woonachtig in Parijs. In 2004 en 2005 zijn zijn vingerafdrukken genomen in het kader van een tweetal onderzoeken naar de vermeende diefstal van een aantal boeken. De eerste zaak eindigde met zijn vrijspraak, de tweede zaak werd geseponeerd.

In 2006 heeft MK de officier van justitie verzocht om de verwijdering van zijn vingerafdrukken uit de database. Zijn verzoek is alleen ingewilligd met betrekking tot de vingerafdrukken genomen in het kader van de eerste zaak (waarin hij was vrijgesproken).

Verzoeker heeft zich vervolgens tot de vrijheden en detentie-rechter gewend, welke ook zijn aanvraag heeft afgewezen. Deze beslissing is door le président de la chambre de l’instruction de la cour d’appel de Paris (de voorzitter van de afdeling Onderzoek van het Hof van Beroep van Parijs) bevestigd.

MK is tegen deze laatste beslissing in cassatie gegaan bij de Court de Cassation, ook zonder geluk.

Procedure EHRM

Verzoeker doet voor het EHRM een beroep op art. 8: hij meent dat door de bewaring, van de hem betreffende gegevens in de database, zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven is geschonden.

Oordeel EHRM

Het Hof overweegt dat de bewaring van MK's vingerafdrukken door de Franse autoriteiten een inmenging betreft in zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven. Deze inmenging is in overeenstemming met de wet (namelijk het Wetboek van Strafvordering en een decreet uit 1987) en heeft een legitieme doelstelling, het bestrijden en voorkomen van criminaliteit.

Het Hof herhaalt dat, niettemin, de bescherming van persoonsgegevens van fundamenteel belang is voor iemands genot van zijn of haar recht op eerbiediging van privéleven. Dit geldt te meer wanneer het gaat om gegevens die automatische verwerking hebben ondergaan en worden gebruikt voor politie doeleinden. De nationale wetgeving moet waarborgen dat de betreffende gegevens relevant zijn met betrekking tot de doeleinden waarvoor ze worden opgeslagen en dit opslaan bovendien niet buitensporig is. Hetzelfde geldt voor de periode waarvoor de gegevens worden opgeslagen.

In de onderhavige zaak was de reden dat door officier van justitie weigerde om de vingerafdrukken, genomen tijdens de tweede zaak, uit de database te verwijderen, om verzoeker te beschermen tegen identiteitsfraude. In de ogen van het Hof kan dit argument, dat overigens niet is neergelegd in de wet, uiteindelijk een extreme maatregel als het opslaan van gegevens van de gehele bevolking, rechtvaardigen.

Echter, de hier toepasselijke regelgeving is ogenschijnlijk gericht op het makkelijker maken personen, die betrokken zijn geweest bij een strafzaak, te identificeren en te vervolgen, maar geeft niet aan of het toepassingsgebied ervan daadwerkelijk beperkt is tot strafbare feiten.

Bovendien wordt geen enkel onderscheid gemaakt op basis van de ernst van de beschuldigingen, aangezien de regelgeving ook van toepassing is op kleine vergrijpen. Ten slotte is de regelgeving van toepassing op veroordeelden alsook op personen, zoals MK, die nooit zijn veroordeeld. Hiermee lopen zij het risico gestigmatiseerd te worden en wordt bovendien gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie.

De bepalingen in kwestie bieden onvoldoende bescherming. Het belang van de betrokkenen van verwijdering van de gegevens uit de database wordt ondergeschikt geacht aan het belang van het kunnen doen van onderzoek naar strafbare feiten en het onderhouden van een zo omvangrijk mogelijke database. Bijgevolg, aangezien de kans op een succesvol verzoek tot verwijdering onzeker is, staat de bewaartermijn van 25 jaar in de praktijk gelijk aan onbepaalde tijd.

Het Hof concludeert dan ook dat de Franse rechterlijke instanties hun margin of appreciation hebben overschreden en geen blijk hebben gegeven van een evenwichtige afweging tussen de publieke en private belangen in hier in het spel zijn.

Het opslaan en opgeslagen blijven van MK's vingerafdrukken betekent een onevenredige inbreuk op zijn recht op eerbiediging van zijn prive-leven en kan dus niet als noodzakelijk in een democratische samenleving worden beschouwd. Schending van art. 8 EVRM.

Wet herziening ten nadele

De uitspraak verschijnt ruim een week nadat de Eerste Kamer akkoord is gegaan met het voorstel tot invoering van herziening ten nadele. Met het oog op de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan het van belang zijn dat gegevens en voorwerpen met betrekking tot de strafzaak bewaard blijven. In het wetsvoorstel is dan ook voorzien in de mogelijkheid tot het  blijvend bewaren van vingerafdrukken en DNA-gegevens van vrijgesproken verdachten. Voor DNA-gegevens en vingerafdrukken geldt thans dat deze na een onherroepelijke vrijspraak worden vernietigd (vgl. artikel 16 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden).

Print Friendly and PDF ^

EHRM & Ondervragingsrecht

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft afgelopen februari een drietal arresten gewezen met betrekking tot het ondervragingsrecht.

EHRM 28 februari 2013, Mesesnel v. Slovenia (appl. nr. 22163/08)

In de eerste zaak stelt klager dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden wegens onmogelijkheid om de getuige, opsporingsambtenaar S., in de zaak nader te ondervragen.

Het Hof geeft aan dat uitzonderingen op het ondervragingsrecht van artikel 6 lid 3 (d) mogelijk zijn mits een adequate en geschikte mogelijkheid wordt geboden om een getuige te ondervragen tijdens het verhoor of in een latere fase van het proces om hierbij geen inbreuk te maken op de rechten van klager.

Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk op grond van twee voorwaarden zoals neergelegd door het Hof in de zaak Al-Khawaja & Tahery.

  1. Er dient een goede reden te bestaan waarom de getuige niet door de klager kon worden gehoord.
  2. Er dienen, wanneer een veroordeling alleen of op beslissende mate is gebaseerd op beweringen van een persoon die de klager niet heeft kunnen ondervragen, voldoende compenserende maatregelen (waaronder sterke procedurele waarborgen) te zijn genomen.

In de onderhavige kwestie stelt het Hof dat de verklaringen afgelegd door opsporingsambtenaar S. het enige en beslissende bewijs vormde voor de feiten waarvoor klager terechtstond. S. was tweemaal als getuige bij de rechter in eerste aanleg ondervraagd. Het is niet weerlegd dat noch klager noch haar raadsman op de hoogte waren of waren uitgenodigd voor deze ondervragingen. De beslissing van het gerecht dat de aanwezigheid van klager bij het eerste verhoor van S. niet nodig was, werd afgeleid uit het feit dat zij daartoe geen eerder verzoek had gedaan. Aangezien dit geen wettelijk vereiste is overweegt het Hof dat het niet aan klager te wijten is dat zij niet aanwezig was bij het eerste verhoor van de getuige. Ondanks een expliciet verzoek, werd klager ook niet geïnformeerd over het tweede verhoor van getuige.

Het gerecht verklaart dit door te wijzen op de coherente verklaring van getuige S., de moeilijkheid om klager op te roepen en het gebrek aan belang van het bewijs dat voortkwam uit het tweede verhoor. Hoewel het oproepen van klager inderdaad meermalen onsuccesvol was en zelfs na een correcte oproep klager niet voor het gerecht verscheen, overweegt het Hof dat dit van beperkt belang is bij het beoordelen van de aanwezigheid van klager bij het verhoor van S. Wat het Hof van belang acht is het ontbreken van een wettelijke basis voor een ondervraging door klager. Ondervraging van de getuige door de verdediging vormt een aparte procedure, waarvoor klager niet automatisch werd uitgenodigd. Het gerecht moest daarom redelijkerwijs op de hoogte zijn dat klager, die feitelijke aspecten van de zaak betwistte, niet de mogelijkheid had om de enige getuige van de zaak te ondervragen, en daarom niet in staat werd gesteld om de betrouwbaarheid van de getuige tijdens het eerste verhoor te betwijfelen.

Aangezien zich geen exceptionele omstandigheden voordoen had het gerecht zorg moeten dragen voor de mogelijkheid voor klager om getuige S. te horen, in ieder geval bij haar tweede verhoor, temeer daar klager de verklaring van S. trachtte te weerleggen, en een expliciet verzoek deed om S. te horen. In licht van het voorgaande oordeelt het Hof dat niet is aangetoond dat er een goede reden bestaat om klager geen gelegenheid te bieden om de getuige in de zaak te ondervragen. Dit is voldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 en 3 (d) EVRM.

EHRM 26 februari 2013, Papadakis v. The Former Yugoslav Republic of Macedonia (appl. nr. 50254/07)

In deze zaak stelt klager dat artikel 6 lid 1 en 3 EVRM zijn geschonden, onder andere omdat hij de anonieme getuige, een undercover agent, niet nader direct heeft kunnen ondervragen terwijl zijn veroordeling daar zwaar op rust.

Klager is veroordeeld voor handel in verdovende middelen. Bij een ontmoeting in een café is afgesproken dat klager 10 kilogram cocaïne zou verkopen aan getuige. Deze bijeenkomst is opgenomen op video. Het verhoor van getuige betreffende deze informatie is afgenomen in het bijzijn van een rechter en officier van justitie. Klager was daarbij niet aanwezig, en heeft, hoewel die mogelijkheid er was, geen schriftelijke vragen gesteld aan getuige.

Het Hof oordeelt zowel over het ondervragingsrecht als de status van anonieme getuige in dit arrest. Ten aanzien van het ondervragingsrecht stelt het Hof vast dat de verklaring van de getuige ondersteund wordt door onder andere telefoonlijsten en de verklaring van medeverdachte. De verklaring vormt daarom niet het enige bewijs. Het Hof stelt echter dat de verklaring van groot belang was voor de bepaling van de tijd, plaats en manier van plegen van het feit en dat de verklaring op bepaalde punten, zoals de relatie met medeverdachte, zelfs beslissend was voor het bewijs. Hoewel het verhoren van de anonieme getuige in overeenstemming was met de toen van kracht zijnde wettelijke bepaling, is inbreuk gemaakt op het ondervragingsrecht doordat geen poging is gedaan om klager het verhoor via streaming media te laten zien. Omdat klager het verhoor niet heeft kunnen zien, ontbrak hem de kans om over de houding en waarachtigheid van de getuige de oordelen. Het feit dat klager zelf aanwezig was bij [actie undercover] en dat de rechter haar mening over de betrouwbaarheid van de getuige heeft weergegeven, is volgens het Hof geen geschikte compensatie voor de afwezigheid van een adequate ondervragingsmogelijkheid.

Daarbij gaat het Hof in op de mogelijkheid die klager is gegeven om de getuige schriftelijke vragen te stellen via de rechter direct na het getuigenverhoor. De rechter gaf namelijk een uur aan klager om de verklaring te lezen en vragen voor te bereiden. Klager gaf aan dat dit niet genoeg tijd was, en leverde om die reden geen vragen in. Het Hof oordeelt dat de tijdslimiet van één uur niet adequaat was om klager in de gelegenheid te stellen om de verklaring te bestuderen en om een strategie ter verdediging op te stellen. Het Hof stelt dat hierdoor klager een adequate kans is ontzegd om de betrouwbaarheid van beslissend bewijs tegen hem aan te vechten. Voorts oordeelt het Hof over de wettelijke regeling rondom anonieme getuige. Hoewel de undercover agent op grond van nationale regelgeving de status van anonieme getuige heeft verkregen, stelt het Hof dat de getuige niet als anoniem kan worden aangemerkt in de zin van haar jurisprudentie van het EHRM. Getuige was namelijk een beëdigd politie ambtenaar, van wie de functie bekend was bij de officier van justitie, en hoewel klager de ware identiteit van de getuige niet kent hij deze omdat hij hem wel fysiek ontmoet heeft.

Het Hof oordeelt gelet op bovenstaande dat er noch adequate compenserende maatregelen noch sterke procedurele waarborgen zijn geboden om een eerlijke een geschikte beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs van de getuige mogelijk te maken. In het licht van de omstandigheden van de zaak, zijn de beperkingen op het recht van verdediging van klager onverenigbaar met de garanties op een eerlijk proces.

Het Hof oordeelt dat sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 en 3 (d) EVRM.

EHRM 19 februari 2013, Gani v. Spain (appl. nr. 61800/08)

Klager is onder andere veroordeeld voor ontvoering en verkrachting van zijn ex-partner. Bij het hof stelt klager dat hij geen gelegenheid heeft gehad om het slachtoffer, aangeefster, te ondervragen. Het slachtoffer heeft zowel bij de politie als de rechter-commissaris verklaringen afgelegd. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris is de raadsman van klager zonder reden niet komen opdagen. Het slachtoffer heeft tijdens dit verhoor haar verklaringen bij de politie bevestigd. Nadat uit psychologisch onderzoek is vast komen te staan dat het slachtoffer in staat was om ook ter terechtzitting een verklaring af te leggen, is het slachtoffer voor verhoor bij de rechtbank verschenen. Tijdens het verhoor ter terechtzitting stort het slachtoffer in, waardoor het verhoor dient te worden onderbroken. Het onderzoek ter terechtzitting wordt aangehouden. Uiteindelijk komt na medisch onderzoek vast te staan dat het slachtoffer leidt aan het posttraumatische stress syndroom. In een laatste poging om het slachtoffer te horen, wordt geprobeerd om het slachtoffer terechtzitting te horen met ondersteuning van een psycholoog. Deze poging slaagt niet. Als alternatief worden de verklaringen van het slachtoffer bij de rechter-commissaris ter terechtzitting voorgelezen en wordt de verdediging in staat gesteld om een alternatieve lezing van de feiten te geven.

Klager wordt uiteindelijk op grond van de verklaring van aangeefster veroordeeld en stelt dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 6 lid 1 en 3 (d) EVRM. Onder verwijzing naar zijn eerdere jurisprudentie haalt het hof een aantal uitgangspunten met betrekking tot het ondervragingsrecht aan.

Artikel 6 lid 3 EVRM betreft een specifiek aspect van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of de rechten van een verdachte zijn geschaad het recht op een eerlijk proces in zijn geheel voorop dient te staan. Daarbij moet de regel inzake “enig en doorslaggevend bewijs” bij de beoordeling van de eerlijkheid van het proces niet op een inflexibele manier worden toegepast. Dit zou de regel veranderen in een stomp en willekeurig instrument dat indruist tegen de wijze waarop het Hof de totale eerlijkheid van de procedure beoordeeld door middel van het wegen van de belangen van de verdediging, het slachtoffer, de getuige en het algemeen belang van strafvordering. Dit betekent dat een bewezenverklaring die is gebaseerd op een doorslaggevende verklaring van een getuige die niet nader door de verdediging gehoord heeft kunnen worden niet automatisch leidt tot een schending van artikel 6 lid 1 EVRM. In elke zaak zou derhalve moeten worden bekeken of sprake is van voldoende compenserende maatregelen, waaronder maatregelen die een eerlijke en juiste beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken.

In onderhavige zaak oordeelt het Hof dat ten aanzien van de verkrachting en ontvoering de getuigenverklaring van het slachtoffer die is afgelegd voorafgaand aan de zitting inderdaad het “enige en doorslaggevende” bewijs vormt. Het hof stelt dat klager weliswaar de gelegenheid heeft gehad om voorafgaand aan de zitting de getuige te horen, maar dat klager die kans heeft gemist zonder rechtvaardiging. Dit is volgens het hof echter niet doorslaggevend in de beoordeling van een mogelijke schending van artikel 6 lid 1 en 3 (d) EVRM. Er moet onderzocht worden of de judiciële autoriteiten de gelegenheid hebben geboden om klager de getuige te laten ondervragen. Deze gelegenheid is tijdens de zitting geboden maar afgebroken door een posttraumatisch stress syndroom van getuige.

Vervolgens onderzoekt het Hof of er adequate tegenmaatregelen zijn genomen om de beperkingen van de verdediging te compenseren. Als voorbeeld noemt het Hof maatregelen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs waarborgen. In dit licht stelt het Hof ten eerste dat klager tijdens de onderzoeksfase de gelegenheid heeft gehad om de getuige te ondervragen, hetgeen klager heeft verzuimd. Ten tweede overweegt het hof dat is vastgesteld dat de verklaring van getuige logisch en voldoende gedetailleerd is, terwijl de verklaring van klager als zwak en inconsistent werd beoordeeld. Ten derde stelt het Hof dat tijdens de hoorzitting de afgebroken verklaring van getuige haar verklaring van voor de zitting ondersteunt. Ten vierde stelt het hof dat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring ondersteund wordt door indirect bewijs. Gezien het voorgaande oordeelt het Hof dat er genoeg tegenmaatregelen zijn genomen waardoor toelating van de getuigenverklaring van het slachtoffer niet leidt tot een schending van artikel 6 lid 1 in samenhang met artikel 6 lid 3 (d) EVRM.

Print Friendly and PDF ^

EHRM: een strafrechtelijke veroordeling op basis van het auteursrecht kan een inbreuk opleveren op art. 10 EVRM

EHRM 10 januari 2013, Ashby Donald and others v. France, appl. nr. 36769/08 De verzoekers, Robert Ashby Donald, Marcio Madeira Moraes en Olivier Claisse, zijn respectivelijk Amerikaans, Braziliaans en Frans en wonen in New York, Parijs en Le Perreux-sur-Marne. Ze zijn allen modefotografen.

De zaak betrof hun veroordeling in Frankrijk voor inbreuk op auteursrecht. De fotografen hadden tijdens een modeshow in Parijs in 2003 foto's genomen en deze foto's op de website Viewfinder, van een modebedrijf dat wordt gerund door de heren Donald en Moraes, geplaatst. De fotografen hadden echter geen toestemming van de betreffende modehuizen tot het nemen van de foto's.

De drie fotografen zijn door het gerechtshof in Parijs veroordeeld tot geldboetes van tussen de 3.000 en 8.000 euro. Daarnaast dienden zij schadevergoeding te betalen aan La Fédération française de la couture en vijf modehuizen van in totaal zo'n 255.000 euro.

In cassatie werd het verweer van de fotografen gebaseerd op artikel 10 EVRM (en artikel 122-9° van de Code de la Propriété Intellectuele) afgewezen door de Court de Cassation. Verzoekers konden zich niet beroepen op een uitzondering in het Frans auteursrecht (gebaseerd op de Auteursrichtlijn) die de reproductie of openbare communicatie van beschermde werken voor de verslaggeving van nieuwsfeiten en informatiedoeleinden toestaat.

Naar aanleiding van hun veroordeling hebben de drie fotografen in Straatsburg geklaagd over schending van artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting en informatie).

Het EHRM heeft in deze uitspraak artikel 10 EVRM uitdrukkelijk van toepassing verklaard en beslist dat een veroordeling op basis van het auteursrecht voor het illegaal reproduceren of in het openbaar communiceren van auteursrechtelijk beschermd materiaal, kan worden beschouwd als een inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting en van informatie op grond van artikel 10 EVRM.

Een dergelijke inbreuk/beperking van het recht van vrijheid van meningsuiting en informatie van een persoon of organisatie moet in overeenstemming zijn met de drie voorwaarden uit het tweede lid van artikel 10. De beperking moet:

  • bij de wet zijn voorzien; en
  • noodzakelijk zijn in een democratische samenleving; en
  • een legitiem doel nastreven (en dus noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen).

Met andere woorden: een strafrechtelijke sanctie (of een ander rechterlijk bevel) waarbij de artistieke of journalistieke vrijheid van meningsuiting wordt beperkt kan niet langer gerechtvaardigd worden op basis van inbreuk op auteursrecht.

In casu was er, gezien de veroordeling voor inbreuk op auteursrecht, sprake van een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie van verzoekers. Echter, deze inmenging is voorzien bij wet, noodzakelijk in een democratische samenleving en streeft een legitiem doel na, aldus het Hof.

Conclusie is dat hoewel een strafrechtelijke veroordeling op basis van het auteursrecht voor het illegaal reproduceren of in het openbaar communiceren van auteursrechtelijk beschermd materiaal een inbreuk kan opleveren op artikel 10 EVRM, de impact van deze bepaling, als gevolg van de ruime beoordelingsmarge waarover nationale autoriteiten in dit specifieke geval beschikken, zeer bescheiden en minimaal is.

 

Print Friendly and PDF ^

EHRM herhaalt Salduz-jurisprudentie in zaak tegen Oekraïne

ECHR 15 november 2012, Sergey Afanasyev v. Ukraine (no. 48057/06)

The applicant, Sergey Afanasyev, is a Russian national who was born in 1963 and is currently serving a prison sentence. Convicted of murder and sentenced to ten years’ imprisonment in July 2005, he complained in particular, relying on Article 6 §§ 1 and 3 (c) (right to a fair trial/right to legal assistance), that he had had no access to a lawyer at his first questioning by the police.

ECHR: Violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c)

"57. The Court reiterates that Article 6 § 1 of the Convention requires that, as a rule, access to a lawyer should be provided from the first time a suspect is questioned by the police, unless it is demonstrated in the light of the particular circumstances of each case that there are compelling reasons to restrict this right. Even where compelling reasons may exceptionally justify denial of access to a lawyer, such a restriction - whatever its justification - must not unduly prejudice the rights of the accused under Article 6. The rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during questioning by police without access to a lawyer are used for a conviction (see Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, § 55, 27 November 2008)."

Just satisfaction: EUR 2,400 (non-pecuniary damage) and EUR 700 (costs and expenses)

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^