Uitlevering van opgeëiste persoon aan de de VS toelaatbaar ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar fraude & cybercrimes

Rechtbank Rotterdam 16 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7371

Procedure

De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika hebben bij ‘Diplomatic Note’ d.d. 23 augustus 2012 van de ambassade van de VS aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek gedaan tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon. Bij het uitleveringsverzoek zijn stukken overgelegd, waaronder de ‘Affidavit’ d.d. 15 augustus 2012 van G.S. Grewal, Assistant United States Attorney for the District of New Jersey.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft bij brief d.d. 23 augustus 2012 het uitleveringsverzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie bij het Landelijk Parket gezonden met het verzoek dit uitle- veringsverzoek in behandeling te nemen.

De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering gedateerd op 24 au- gustus 2012, gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen en heeft een beslissing over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verzocht.

Per email heeft de raadsman een brief van 25 juli 2013 met nadere stukken toegezonden, waaronder twee ‘Superseding Indictments’ van 19 juli 2012 en 19 juli 2013 van de Grand Jury van de United States District Court van New Jersey houdende akten van beschuldiging van de opgeëiste persoon.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft bij brief d.d. 12 september 2013 een affidavit toegestuurd inhoudende de ‘Supplemental Declaration’ (aanvullende verklaring) d.d. 16 augustus 2013 van E. Liebermann, Assistant United States Attorney for the District of New Jersey (de Supplemental Declaration) ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon.

Op 2 april 2014 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord de officier van justitie, mr. D. Laheij en de opgeëiste persoon, bijgestaan door de tolk mevrouw M. Snoek, alsmede zijn raadsman, mr. B. Stapert, advocaat te Amsterdam.

Op dezelfde datum heeft de rechtbank - separaat – een uitleveringsverzoek van de autoriteiten van de Russische Federatie behandeld betreffende de opgeëiste persoon.

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.

Verzoek

De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten omschreven in de genoemde Affidavit en nader ingevuld met de Supplemental Declaration.

In deze documenten wordt verwezen naar de Superseding Indictments van respectievelijk 19 juli 2012 en 19 juli 2013. Deze twee laatstgenoemde stukken heeft de raadsman weliswaar per e-mail toegestuurd aan de rechtbank en de officier van justitie, doch maken formeel geen deel uit van het uitleveringsverzoek zoals door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika ingediend bij de Nederlandse autoriteit.

Op 19 juli 2012 is een tweede aanhoudingsbevel (het eerste aanhoudingsbevel dateerde van 27 juni 2012) uitgevaardigd door P. Shwartz, United States Magistrate Judge bij het United States District Court van New Jersey.

Het gaat om verdenking van overtreding van Titel 18, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Sectie(s) 371, 1030, 1343, 1349 en 2. De elf feiten (counts) zijn als volgt kort omschreven:

  • samenspanning om niet geautoriseerde toegang te krijgen tot beschermde computers (feit 1);
  • samenspanning om elektronische fraude te begaan (feit 2);
  • niet geautoriseerde toegang tot beschermde computers (feiten 3-8);
  • en elektronische fraude (feiten 9-11).

Van de Nederlandse vertaling van de Affidavit uit 2012 is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.

Toepasselijk verdrag

Verweer ten aanzien van onduidelijkheid periode waar uitleveringsverzoek op ziet

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon voorlopig is aangehouden en in uitleveringsdetentie in Nederland is geplaatst op verdenking van feiten die niet zijn opgenomen in het uiteindelijke uitleveringsverzoek. Het uitleveringsverzoek betreft immers feiten die zouden zijn gepleegd tussen augustus 2005 en juli 2012, terwijl het oorspronkelijke aanhoudingsbevel van 27 juni 2012 blijkens de bijbehorende ‘Ciminal Complaint’ van dezelfde datum is gebaseerd op strafbare feiten die gepleegd zouden zijn tussen december 2003 en augustus 2005. De uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is daarom tot nu toe onrechtmatig geweest en de raadsman heeft primair verzocht de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om nadere opheldering te vragen aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika over de status van de genoemde Criminal Complaint en de daarin genoemde periode 2003 – 2005 in het licht van de uiteindelijke uitleveringsverzoek.

Oordeel rechtbank

De rechtbank is - met de raadsman - van oordeel dat de feitsomschrijving in een verzoek tot voorlopige aanhouding in het kader van een uitlevering relatief summier kan zijn, zij het dat de aanhouding wel in verband dient te staan met de feiten waarvoor de uitlevering later wordt verzocht.

Het aanhoudingsbevel van 27 juni 2012 is gebaseerd op vermeende strafbare feiten - bank- en elektronische fraude - die zouden zijn gepleegd tussen december 2003 en augustus 2005. De Affidavit (§ 15 op p. 8 van de vertaling) stelt klip en klaar dat de akte van beschuldiging van 19 juli 2012 het oorspronkelijke aanhoudingsbevel van 27 juni 2012 en de bijbehorende criminal complaint van dezelfde datum vervangt.

Alhoewel de aan het uiteindelijke uitleveringsverzoek ten grondslag liggende Affidavit betrekking heeft op feiten (counts) die gepleegd zouden zijn tussen augustus 2005 en juli 2012, komen deze feiten naar hun aard overeen met de feiten als genoemd in het originele aanhoudingsbevel. De aanduiding in de Affidavit beschouwt de rechtbank op grond van de ‘procedural history’ als een nadere aanduiding van die feiten in de tijd op basis van het zich ontwikkelende onderzoek.

Nu de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika voor deze nieuwe periode op 19 juli 2013 een nieuw arrestatiebevel hebben afgegeven, acht de rechtbank de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon rechtmatig en wijst zij de verzoeken van de raadsman af.

Verweer inzake de ongenoegzaamheid stukken ten aanzien van de specifieke rol van de opgeëiste persoon

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat noch de eerder genoemde Affidavit noch de Supplemental Declaration - zelfs indien gelezen in samenhang met Superseding Indictments van 19 juli 2012 en 19 juli 2013 - voldoende informatie bevatten over de specifieke rol en betrokkenheid die de opgeëiste persoon zou hebben gehad met betrekking tot de conspiracy en een aantal van de specifieke hacks waarvan hij wordt verdacht.

Oordeel rechtbank

Een voldoende mate van concreetheid van de uiteenzetting van de feiten is van belang om aan de hand daarvan de toelaatbaarheid van de uitlevering te kunnen toetsen. Daarnaast is het voor de opgeëiste persoon van belang omdat die uiteenzetting na de eventuele inwilliging van het uitleveringsverzoek de grondslag zal vormen voor de beschermende werking van de ‘specialiteit’ in de berechtende staat.

Het Verdrag eist in artikel 9 lid 3 onder b weliswaar dat ook bewijsmateriaal wordt overgelegd, doch de Hoge Raad heeft in de uitspraak van 9 oktober 2012 (NJ 2013/62) verduidelijkt dat het bewijsmateriaal moet voldoen aan de maatstaf dat naar Nederlands recht de aanhouding van de opgeëiste persoon dan wel enig nader onderzoek met het oog op de dagvaarding gerechtigd zou zijn.

In de Affidavit (§9, p. 5 van de vertaling) staat vermeld dat de verdenkingen tegen de opgeëiste persoon zijn gebaseerd op:

  1. verklaringen afgelegd door medesamenspanners tegenover wetshandhavingsambtenaren;
  2. verklaringen van de opgeëiste persoon zelf in ‘ gesprekken via instant messenger;
  3. computer forensisch onderzoek, waaronder analyses van IP logs die verwijzen naar gemeenschappelijke servers verbonden met de opgeëiste persoon en zijn medesamenspanners die gebruikt zijn bij de genoemde computerhacks;
  4. de karakteristiek malware gebruikt bij elke aanval.

Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de informatie zoals verstrekt in de Affidavit en de Supplemental Declaration - zeker indien gelezen in samenhang met Superseding Indictments van 19 juli 2012 en 19 juli 2013 – ten aanzien van de rol en betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende concreet is en daarmee voldoet aan de Verdragseis.

Conclusie

Beide verweren worden verworpen. Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de opgeëiste persoon.

Het bewijsmateriaal zoals gepresenteerd in de stukken die ten grondslag liggen aan het uitleveringsverzoek in samenhang met de Superseding Indictments vloeit een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op de dagvaarding gerechtigd zou zijn. De stukken voldoen daarmee aan de eisen van genoegzaamheid zoals gesteld in artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag. Er is geen aanleiding om de autoriteiten van de Verenigde Staten om nadere inlichtingen te vragen.

Dubbele strafbaarheid

De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zijn volgens de overgelegde wetsbepalingen naar recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar. Ter zake van die feiten kan ingevolge die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste één jaar of van langere duur.

Naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht bij een overeenkomstige inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar, te weten als: computervredebreuk (artikel 138a en 138b Sr), het opzettelijk en wederrechtelijk met een technisch hulpmiddel gegevens aftappen of opnemen die niet voor hem bestemd zijn en die worden verwerkt of overgedragen door middel van telecommunicatie of door middel van een geautomatiseerd werk (artikel 139c Sr), deelnemen aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), gekwalificeerde diefstal (artikel 311 Sr), het opzettelijk een betaalpas, waardekaart, enige andere voor het publiek beschikbare kaart of een voor het publiek beschikbare drager van identiteitsgegevens, bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties langs geautomatiseerde weg, valselijk opmaken of vervalsen, dan wel het opzettelijk gebruik maken van de valse of vervalste pas of kaart als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige pas of kaart afleveren, voorhanden hebben, ontvangen, zich verschaffen, vervoeren, verkopen of overdragen (artikel 232 Sr), oplichting (artikel 326 Sr), het opzettelijk en wederrechtelijk gegevens die door middel van een geautomatiseerd werk of door middel van telecommunicatie zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen, veranderen/wissen/onbruikbaar of ontoegankelijk maken/daaraan andere gegevens toevoegen (artikel 350a Sr) en (gewoonte)witwassen (artikelen 420bis en 420ter Sr). Voor de feiten kan naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd.

Geen onschuldverweer van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting niet onverwijld kunnen aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.

Zijn stelling ter zitting dat de beschuldigingen aan zijn adres vele onwaarheden bevatten is ter verdere beoordeling van justitiële autoriteiten van de verzoekende staat.

Verweer ten aanzien van het specialiteitsbeginsel

De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht termen in de uitspraak op te nemen met betrekking tot uitsluiting van vervolging van de opgeëiste persoon in andere districten dan New Jersey, nu de raadsman mondeling van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika zou hebben vernomen dat vervolging van de opgeëiste persoon in andere districten (Georgia en Kansas) zou kunnen volgen en dit ook niet helemaal wordt uitgesloten in de Supplemental Declaration.

Oordeel rechtbank

Op grond van het specialiteitsbeginsel mag een uitgeleverde persoon slechts voor die feiten vervolgd worden waarvoor hij uitgeleverd is (zie ook artikel 15 van het Verdrag). Voor een vervolging voor andere feiten moet de verzoekende Staat om aanvullende toestemming vragen.

De scope van het uitleveringsverzoek en derhalve de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd wordt duidelijk afgebakend in de Affidavit en nader ingevuld met de Supplemental Declaration waarin telkens wordt verwezen naar de gedetailleerde Superseding Indictments van 19 juli 2012 en 19 juli 2013. De in deze stukken genoemde betrokken/getroffen bedrijven zijn alle gevestigd in het federale district New Jersey.

Vooropgesteld wordt dat een mogelijke schending van dit beginsel niet ter beoordeling staat aan de uitleveringsrechter, tenzij er van een ernstig risico van een flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Dat laatste is echter niet aannemelijk geworden, er is op dit moment geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de autoriteiten van de Verenigde Staten zich niet zouden houden aan hun verdragsverplichtingen.

De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman daarom af.

De rechtbank verklaart de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^