Is sprake van verhaalfrustratie indien buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwde partners de echtelijke woning op naam van de ene partner zetten?

Parket bij de Hoge Raad 2 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1092

De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 29 december 2017 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een woning en een hoeveelheid sieraden, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beklag voor zover dat ziet op de woning ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

‘’(…) Inhoud van het klaagschrift

(…)

De beslagen zijn gelegd ten laste van belanghebbende. Klaagster en belanghebbende zijn gehuwd maar tussen hen bestaat sinds 1996 geen gemeenschap van goederen. Klaagster is eigenaar van voornoemde goederen en wenst deze terug te krijgen.

Met betrekking tot het registergoed geldt voorts het volgende. Een civiele wederpartij van belanghebbende, [A] c.s., heeft op 19 juli 2016 conservatoir beslag gelegd op de woning van klaagster. De Voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven omdat ‘de grondslag voor het gelegde conservatoire beslag uitsluitend [bestaat] uit de vorderingen van [A] c.s. op [betrokkene 1], terwijl de woning niet tot het vermogen van [betrokkene 1] behoort.’

De raadslieden van klaagster hebben in raadkamer naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.

(…)

Met betrekking tot de woning geldt voorts dat de bepalingen van artikel 94a Sv jo 718 en 475 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) samen een hard juridisch beletsel vormen voor het leggen van strafvorderlijk conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken. Bovendien is de woning al in 1996, ruim vóór enig strafbaar feit, door klaagster verkregen. De woning is destijds onder meer gefinancierd met de verkoopopbrengst van een eerdere woning, die eveneens aan klaagster toebehoorde.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen registergoed aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat uit het proces-verbaal bevindingen eigendom [a-straat 2] te Baarn van 8 september 2017 blijkt dat deze onroerende zaak als economisch eigendom is gaan toebehoren aan belanghebbende verdachte in de strafzaak.

(…)

In raadkamer heeft de officier van justitie ten aanzien van het beslag op de woning nog het volgende aangevoerd.

De woning is het economisch eigendom van belanghebbende. Het doel van het beslag is het veilligstellen van vermogen van verdachte, teneinde in de strafzaak iets te hebben waarop het OM en/of de slachtoffers zich kunnen verhalen nadat een ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. De woning is volledig gefinancierd door belanghebbende en hij ziet de woning blijkens de gegevens die hij opgeeft aan de belastingdienst ook als zijn eigendom.

Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 18 april 2017 zijn onder klaagster voornoemde voorwerpen in beslag genomen.

Het betreft conservatoir beslag ten laste van [betrokkene 1], belanghebbende en echtgenoot van klaagster.

De belanghebbende wordt - kort gezegd - verdacht van verduistering door executeur dan wel bewindvoerder (2x), oplichting en verduistering in dienstbetrekking dan wel door de bewindvoerder. De kinderen [A] hebben in de periode 2006-2007 een groot vermogen van meerdere miljoenen euro’s geschonken gekregen en geërfd van hun vader. Na diens overlijden is belanghebbende benoemd tot bewindvoerder over het geschonken en geërfde vermogen, daarnaast is hij benoemd tot executeur-testamentair.

Ten aanzien van het beslag op de woning geldt het volgende.

(…)

Indien – zoals in het onderhavige geval – het klaagschrift is ingediend door een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, moet de vraag worden beantwoord of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zo ja of er voldoende aanwijzingen zijn dat het voorwerp geheel of ten dele aan de derde zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van dat voorwerp te bemoeilijken.

De stelling van de raadslieden dat op onroerend goed geen conservatoir derdenbeslag gelegd kan worden is juist. Er is echter geen sprake is van conservatoir derdenbeslag maar van beslag op vermogen van een derde, conservatoir anderbeslag, zoals bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet is uitgesloten dat de woning destijds op naam van klaagster is gezet met het kennelijke doel om latere uitwinning te bemoeilijken of verhinderen, hetgeen klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Anders dan de raadslieden stellen is in dat geval voor het mogen leggen van beslag op de woning niet vereist dat destijds al sprake was van reeds gepleegde misdrijven of van wederrechtelijk verkregen vermogen.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan belanghebbende, als verdachte, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen en is voldoende aannemelijk dat te zijner tijd verhaal kan plaatsvinden op de woning waar het beslag op is gelegd.

Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard met betrekking tot het beslag op de woning. (…)‘’

Middel

Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag met betrekking tot de woning, met name tegen het oordeel van de rechtbank dat er in casu sprake is van verhaalfrustratie zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.

Conclusie AG

De rechtbank heeft vastgesteld dat het conservatoir beslag op de woning is gelegd op grond van art. 94a Sv ten laste van de belanghebbende, Betrokkene 1, tevens echtgenoot van de klaagster, tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk als vaststaand aangenomen dat de klaagster, klaagster, eigenaar van de woning is.

In dergelijke gevallen moet de beklagrechter, indien de eigenaar zich over de voortduring van het beslag beklaagt en om teruggave verzoekt, tevens onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet, in casu of er aanwijzingen bestaan dat de woning aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist of kon vermoeden. Tegen de wijze waarop de rechtbank die vraag heeft beantwoord, keert zich het middel.

Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voorwaarden die artikel 94a lid 4 Sv stelt voor het leggen en laten voortduren van conservatoir anderbeslag. Daarnaast wordt gesteld dat het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de klaagster omtrent de verwerving van de woning kwade trouw kan worden verweten onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.

Door de steller van het middel wordt kortgezegd aangevoerd dat art. 94a lid 4 (en 5) Sv niet alleen de voorwaarde inhoudt dat de ‘ander’ wetenschap had (of redelijkerwijs kon vermoeden) dat met de gekozen constructie uitwinning zou kunnen worden bemoeilijkt, maar ook dat die ‘ander’ ten aanzien daarvan kwade trouw kan worden verweten. Als dat niet het geval zou zijn, dan zou volgens de steller van het middel elke vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht, zoals een pandrecht of het recht van hypotheek, kwalificeren als een voldoende aanwijzing van verhaalfrustratie in de zin van art. 94a lid 4 Sv. Dat zou dan ook gelden voor de keuze om zakelijke activiteiten in het kader van een rechtspersoon te ontplooien, omdat daarmee immers de uitwinning op het vermogen van de ondernemer-aandeelhouder wordt bemoeilijkt.

Namens klaagster is ten overstaan van de rechtbank aangevoerd dat het uitgesloten is dat zij in 1996 de woning op haar naam heeft doen of laten stellen met het doel verhaal te frustreren van wederrechtelijk verkregen voordeel van een op dat moment non-existent strafbaar feit dat in 2007 door haar echtgenoot zou zijn gepleegd. Gesteld is dat klaagster in 1996 geen kwade trouw kan hebben gehad of bewust kan hebben meegewerkt aan een ontoelaatbare constructie, omdat er toentertijd geen sprake was van enig misdrijf.

Voor de beoordeling van het middel is het van belang nader te verkennen of het vereiste van art. 94a lid 4 Sv, dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de woning aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist, tevens kwade trouw omvat.

Sinds de invoering van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming van 31 maart 2011, gewijzigd op 2014, luiden art. 94a lid 4 en 5 Sv als volgt:

‘’4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.

5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.’’


Bij de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming is de eis die daarvóór in art. 94a lid 3 en 4 (oud) Sv werd gesteld, dat het inbeslaggenomen voorwerp (on)middellijk van misdrijf afkomstig moet zijn, het zogenaamde afkomstvereiste, vervallen. De memorie van toelichting stelt daarover het volgende:

’Voorgesteld wordt het hiervoor genoemde afkomstvereiste te laten vervallen. Aldus worden de mogelijkheden tot het leggen van «anderbeslag» verruimd, zodat ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Het vereiste van verhaalfrustratie blijft van kracht en ook het wetenschapsvereiste blijft gehandhaafd, zij het in aangepaste vorm. De bestaande regeling schiet in het bijzonder met het hiervoor genoemde afkomstvereiste aan haar doel voorbij. Dit vereiste staat aan het leggen van beslag in de weg, in het geval dat een voorwerp op naam van een ander werd gesteld, voordat het misdrijf in verband waarmee het voordeel wordt ontnomen is gepleegd. (…) Het conservatoir beslag, ook in de vorm van het «anderbeslag», kan (…) evenzeer worden begrepen als een verhaalsbeslag waarbij ook legale vermogenscomponenten onderwerp van verhaal kunnen zijn. (…). Zo bezien hoeft het vereiste dat het beslagen voorwerp middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig is, niet te worden gesteld. Indien blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, moet het mogelijk zijn en is het naar mijn mening redelijk, om dit vermogen bij het verhaal te betrekken.’’

Wat betreft de twee nog resterende vereisten, het vereiste van verhaalfrustratie en het wetenschapsvereiste, werd het volgende gesteld:

‘’De regeling van het «anderbeslag» is geënt op het vermogensrechtelijke uitgangspunt dat een schuldeiser zijn vordering op het gehele vermogen van de schuldenaar kan verhalen (3:276 BW). Derden zijn met hun vermogen niet aansprakelijk voor de vordering op de verdachte of veroordeelde. Met dit voorstel tot uitbreiding van het «anderbeslag» dient aan dit uitgangspunt recht te worden gedaan en bescherming te worden geboden aan het vermogen en de rechtspositie van derden. Ook artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM vereist zorgvuldigheid in dit verband. In het voorgestelde artikel 94a, derde lid, Sv wordt daarom, naast het vereiste van verhaalfrustratie, als voorwaarde gesteld dat de ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat voorwerpen aan hem zijn gaan toebehoren met het doel het verhaal bij degene die deze voorwerpen aan hem heeft vervreemd, te frustreren. Hiermee is een wetenschapsvereiste verwoord, waarmee wordt voorkomen dat een derde die te goeder trouw een voorwerp van de verdachte verkrijgt, ten onrechte wordt geconfronteerd met een onder hem gelegd beslag. (…)

De hier voorgestelde regeling zoekt aansluiting bij de uitgangspunten van het privaatrecht. De regeling van het «anderbeslag» treedt – ook in de hier voorgestelde vorm – niet voor deze uitgangspunten in de plaats maar is daaraan complementair. In het privaatrecht ontwikkelde leerstukken en rechtsfiguren, die als uitgangspunt delen dat aan schijnconstructies geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, zijn daarmee ook voor de strafrechtelijke rechtsvinding van belang. Zo zal de strafrechter in de gevallen waarin een rechtspersoon de rol van de «ander» vervult, kunnen beoordelen of deze rechtspersoonlijkheid niet wordt misbruikt. Bij dergelijk misbruik kan het identiteitsverschil tussen de verdachte en de rechtspersoon worden gerelativeerd.’’

Hieruit volgt dat niet alleen het afkomstvereiste is geschrapt maar dat ook het wetenschapsvereiste is veranderd met dien verstande dat dit geen betrekking meer heeft op de (twijfelachtige) afkomst van het voorwerp, maar op de verhaalfrustratie als zodanig.

In dat verband is relevant dat bij het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel naast het afkomstvereiste ook het wetenschapsvereiste in zijn geheel was geschrapt, maar de in het advies van de Raad van State geuite bezwaren voor de minister aanleiding vormden om alsnog een – aangepast – wetenschapsvereiste op te nemen:

‘’(…) Volgens de toelichting is het bereik van de huidige regeling te beperkt, omdat deze voorbijgaat aan de gevallen dat een directe relatie met het misdrijf ontbreekt, terwijl wel duidelijk is dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht om het verhaal te frustreren. Daarom wordt voorgesteld de onder a, b en c opgesomde cumulatieve eisen te vervangen door één criterium: «anderbeslag» is mogelijk «indien er aanwijzingen bestaan dat voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen.»

De Raad merkt op dat de toepasselijkheid van de huidige regeling blijkens de tekst en de totstandkominggeschiedenis ervan uitdrukkelijk beperkt is tot die gevallen, waarin aan de delictsomschrijving van het delict witwassen welhaast geheel is voldaan. Die regeling is betrekkelijk recent en na een zorgvuldige afweging tot stand gekomen. Niet toegelicht wordt waarom een ingrijpende wijziging na zo korte tijd wordt voorgesteld. De Raad acht een dergelijke uiteenzetting en motivering temeer gewenst, nu de voorgestelde verruiming van artikel 94a, derde lid, Sv het uitgangspunt van het Burgerlijk Wetboek, dat een schuldeiser zijn vordering uitsluitend op het vermogen van de schuldenaar kan verhalen, sterk uitholt. Door de voorgestelde wijziging kan, uitsluitend op basis van voor verschillende interpretatie vatbare omstandigheden en zonder dat een verband tussen een voorwerp met enig misdrijf behoeft te worden aangetoond, de voor «anderbeslag» vereiste kwade trouw worden aangenomen. Daarbij speelt ook een rol dat het begrip «aanwijzing» een licht criterium is voor de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een huwelijk buiten iedere gemeenschap van goederen. Zeer wel denkbaar is dat een nieuw verworven voorwerp, zoals een auto of een huis, op naam wordt gezet van de andere echtgenoot, omdat het risico van verhaal daar het kleinst is. In de termen van het wetsvoorstel is, indien vele jaren later een misdrijf plaatsvindt, de auto dan aan een ander gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van verhaal te bemoeilijken, hoewel deze constructie privaatrechtelijk is toegestaan. Is het gerechtvaardigd dat in deze situatie op de auto verhaal wordt genomen als de ene echtgenoot zich, mogelijk pas jaren later, aan een strafbaar feit schuldig maakt? onderstreping AG Dit voorbeeld illustreert dat de feitelijke benadering van de eigendomsvraag, waarop het voorstel is gebaseerd, zijn doel voorbijschiet en eigendomsverhoudingen die bescherming verdienen, ten onrechte aantastbaar maakt. Het «anderbeslag» kan daarmee ook een niet toelaatbare beperking meebrengen van het eigendomsrecht als gewaarborgd door artikel 1, eerste lid, eerste zin, van het Eerste protocol bij het EVRM. Anders dan de toelichting stelt, wordt het uitgangspunt, dat bescherming wordt geboden aan het vermogen en de rechtspositie van derden te goeder trouw, niet gerespecteerd.

De Raad adviseert het voorstel in zoverre te heroverwegen.

De Raad adviseert de voorgestelde regeling van het anderbeslag te heroverwegen. De Raad meent dat de regeling zijn doel voorbij schiet en dat eigendomsverhoudingen die bescherming verdienen, ten onrechte aantastbaar worden gemaakt. De Raad wijst in dit verband op artikel 1, eerste lid, eerste zin, van het Eerste Protocol, EVRM. Met de Raad ben ik het oordeel toegedaan dat de eigendom van derden te goeder trouw passend dient te worden beschermd. Dit laat onverlet dat de thans geldende toepassingsvereisten het gebruik van het «anderbeslag» te zeer beperken. Aan het advies heb ik gevolg gegeven door de regeling van het «anderbeslag» van een nadere inkadering te voorzien. Naast het vereiste dat er voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met verhaalfrustratie als doel, komt in de vereisten thans tot uitdrukking dat de ander zich van dat doel, in meer of mindere mate, bewust moet zijn geweest. Hiermee is een wetenschapsvereiste verwoord. Aldus wordt voorkomen dat derden te goeder trouw ten onrechte met een onder hen gelegd beslag worden geconfronteerd. onderstreping AG De Raad merkt voorts op dat het criterium van «aanwijzingen» een relatief licht strafvorderlijk criterium is. Hierin heb ik aanleiding gezien het thans reeds in de wet besloten liggende criterium van «voldoende aanwijzingen» te handhaven. Daarbij heb ik aanmerking genomen dat dit criterium in de rechtspraktijk ook nu reeds wordt gehanteerd.’’

In de memorie van antwoord voegt de minister daar nog het volgende aan toe:

‘’De bij die wijziging geïntroduceerde vereisten voor het leggen van anderbeslag worden thans versoepeld door schrapping van het zogenoemde afkomstvereiste.

Graag wijs ik erop dat in het wetsvoorstel zoals het aan de Raad van State voor advies werd voorgelegd daarnaast nog een wijziging was opgenomen die inhield dat het wetenschapsvereiste kwam te vervallen. Aan het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel op het punt van het anderbeslag te heroverwegen, is gevolg gegeven door dit wetenschapsvereiste – zij het in aangepaste vorm – opnieuw op te nemen. Daarmee wordt de verenigbaarheid met artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarover deze leden een opmerking maakten, voldoende gewaarborgd.

Op grond van artikel 94a, derde lid, (nieuw) Sv kunnen voorwerpen (conservatoir) in beslag worden genomen indien deze voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Daarbij geldt als eis dat die ander van deze kwalijke bedoeling wist of dit redelijkerwijze kon vermoeden. In dit wetenschapsvereiste ligt een belangrijke begrenzing besloten van de bevoegdheid tot het leggen van beslag. De rechter zal, wanneer de beslagene tegen het gelegde beslag opkomt, moeten beoordelen of sprake is van kwade trouw. onderstreping AG Daarvoor is nu echter niet meer nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de voorwerpen ook zelf van misdrijf afkomstig zijn. Een nadeel van het stellen van die eis is bijvoorbeeld dat op voorwerpen die voordat de strafbare feiten werden begaan reeds aan een ander zijn gaan toebehoren, geen anderbeslag zou kunnen worden gelegd, terwijl ook dergelijke voorwerpen mede tot het verhaal van de ontnemingsmaatregel zouden kunnen strekken. Het wetsvoorstel beoogt het verhaal op het gehele vermogen van de veroordeelde mogelijk te maken. Dit verhaal behoeft dan niet beperkt te blijven tot voorwerpen waarvan vast is komen te staan dat zij middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig zijn. Om van kwade trouw te kunnen spreken, is het voldoende dat die ander wetenschap had van het kennelijke doel van verhaalfrustratie. Van kwade trouw kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan die ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt terwijl het gebruik van de voorwerpen volledig aan de Betrokkene in de ontnemingsprocedure voorbehouden blijft. onderstreping AG (…) Daarmee wordt overigens niet afgeweken van het door deze leden aangehaalde uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek dat een schuldeiser zijn vordering uitsluitend kan verhalen op het vermogen van de schuldenaar. Dat uitgangspunt wordt ook nu al in het civiele recht gerelativeerd in situaties waarin het vermoeden bestaat dat de schuldenaar daarvan misbruik maakt.’’

Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat naast verhaalfrustratie ook sprake moet zijn van kwade trouw voor zover deze ziet op de door de steller van het middel genoemde ‘’wetenschap van het schijnkarakter van de verkrijging’’ en het ‘’ongeoorloofd karakter van de gekozen constructie’’.

Het voorgaande brengt overigens met zich mee dat het oordeel van de rechtbank dat “voor het mogen leggen van beslag op de woning niet vereist is dat destijds al sprake was van reeds gepleegde misdrijven of van wederrechtelijk verkregen vermogen" op zichzelf nog niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, zoals in de toelichting op het middel onder punt 7 wordt gesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat door het loslaten van het ‘afkomstvereiste’, op voorwerpen, die voordat de strafbare feiten werden begaan reeds aan een ander zijn gaan toebehoren, in beginsel anderbeslag zou kunnen worden gelegd.

Problematischer is echter de in het middel gewraakte overweging van de rechtbank dat “niet is uitgesloten dat de woning destijds op naam van de klaagster is gezet met het kennelijke doel om latere uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen, hetgeen de klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden”.

In de eerste plaats stelt de rechtbank niet expliciet of positief vast op welke feiten of omstandigheden zij deze overweging baseert. Bovendien is het de vraag of de rechtbank wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, nu zij in haar oordeel de woorden “niet is uitgesloten” gebruikt. De rechtbank moet immers ingevolge art. 94a lid 4 Sv onderzoeken of er “voldoende aanwijzingen” bestaan waaruit afgeleid kan worden dat het doel van het op naam van de klaagster zetten van de woning in 1996 verhaalfrustratie was en dat de klaagster daarvan afwist, althans dat redelijkerwijs kon vermoeden. “Voldoende aanwijzingen” lijkt mij een strenger criterium dan “niet is uitgesloten”. Ook al zou in haar oordeel liggen besloten dat de rechtbank de juiste maatstaf – namelijk dat er sprake moet zijn van “voldoende aanwijzingen” – heeft gehanteerd, dan is het de vraag of het oordeel begrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. De rechtbank heeft immers nagelaten aan te geven welke feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor dit oordeel.

Alleen het opmaken van huwelijkse voorwaarden is op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van verhaalfrustratie als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv. Datzelfde geldt mijns inziens bij het beperken van de zakelijke aansprakelijkheid in het geval van een eenverdienersmodel, waarbij de ene partner een bedrijf voert en wilt voorkomen dat het privévermogen (van de andere partner) aangesproken kan worden voor de schulden van het bedrijf. Dit is een gang van zaken die maatschappelijk algemeen aanvaard is en dus geen onrechtmatig karakter heeft. Het is tegelijkertijd maatschappelijk algemeen aanvaard dat de ene (op basis van koude uitsluiting gehuwde) partner een huis financiert en aan de andere partner schenkt, bijvoorbeeld om de reden dat die laatste ook zelf vermogen kan opbouwen en iets heeft om op terug te vallen indien de eerste overlijdt. Ook dan kan mijns inziens niet zonder meer worden aangenomen dat het goed aan de ander (primair) is gaan toebehoren om de uitwinning van het vermogen van de ene partner te kunnen bemoeilijken, laat staan dat de andere partner daar wetenschap over zou hebben. Dat geldt ook voor het in de literatuur genoemde voorbeeld van een vader die zijn zoon of dochter het maximaal belastingvrije geldbedrag schenkt en nadien een strafbaar feit begaat waaruit wederrechtelijk verkregen voordeel wordt behaald. In dergelijke gevallen zullen er nadere concrete aanwijzingen moeten worden vastgesteld die wijzen op verhaalfrustratie en wetenschap daaromtrent. Tot slot kan worden vermeld dat schijnconstructies ook kunnen worden opgezet met een ander (ongeoorloofd) doel dan verhaalfrustratie. Dit blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad van 9 september 2014 waarbij de schijnconstructies eerder het oplichten van een bank en witwassen tot doel leken te hebben dan verhaalfrustratie in de zin van art. 94a lid 4 Sv.

Dat betekent niet dat het overeenkomen van een bepaald huwelijksgoederenregime of het zetten van vermogen op naam van één van de partners nooit als misbruik kan worden aangemerkt. Maar het enkele feit dat de woning tegen geen (of weinig) zakelijke condities aan die ander is gaan toebehoren of de enkele omstandigheid dat het gebruik van de woning even goed aan de Betrokkene voorbehouden blijft, zijn mijns inziens niet voldoende aanwijzingen voor verhaalfrustratie en/of kwade trouw. Deze in de wetsgeschiedenis genoemde indicatoren voor het aannemen van voldoende aanwijzingen van verhaalfrustratie zijn niet goed toepasbaar in familierechtelijke situaties. Het gaat immers om handelingen van getrouwde partners die niet ongebruikelijk en civielrechtelijk in beginsel geoorloofd zijn. Als de toepassing van art. 94a lid 4 Sv dergelijke constructies niettemin zou kunnen doorbreken, heeft dit als gevolg dat het eigendomsrecht van de klaagster in een strafvorderlijke setting minder bescherming geniet dan in het civiele recht. Dat strookt niet met de bedoeling van de wetgever die juist zoveel mogelijk wilde aansluiten bij de uitgangspunten in het civiele recht en van oordeel was dat art. 1 EP EVRM tot zorgvuldigheid noopt.

Daarnaast gaat het hier om een strafvorderlijk dwangmiddel waarvan de Hoge Raad meerdere malen heeft uitgemaakt dat voor de toepassing een restrictieve interpretatie van de voorschriften is geboden. Beslaglegging kan dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen worden gerechtvaardigd.

Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten volgt niet zonder meer dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de woning aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het vermogen onder Betrokkene 1 en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. De rechtbank heeft immers niet meer vastgesteld dan dat de klaagster en Betrokkene 1 (in 1964) zijn gehuwd, dit (sinds 1978) is geschied op basis van koude uitsluiting en de woning (in 1996) is aangekocht op naam van de klaagster terwijl het gebruik ook voorbehouden bleef aan Betrokkene 1. Het oordeel van de rechtbank is derhalve niet toereikend gemotiveerd.

Het middel is terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^