Fraude en het recht van de Unie: een kwestie van reddeloos, redeloos en vooral rechteloos?

In een recente uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage oordeelde het dat “in een situatie waaruit genoegzaam blijkt dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige omzetbelastingfraude, geen plaats is voor een beroep op het unierechtelijk verdedigingsbeginsel”. In deze bijdrage gaat de auteur op de verstrekkende implicaties die een onverkorte toepassing van deze uitspraak heeft. De auteur komt hierbij tot de slotsom dat bij de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, dat in geval van fraude geen beroep kan worden gedaan op het unierecht, een onderscheid moet worden gemaakt tussen materiële beginselen van unierecht enerzijds en dergelijke beginselen met een formeel karakter anderzijds. Eerstgenoemde beginselen moeten in voorkomend geval buiten toepassing worden gelaten, terwijl dat niet het geval is bij laatstgenoemde beginselen. Die beginselen, waaronder ook het verdedigingsbeginsel, zijn wel degelijk van toepassing in geval van fraude. Deze slotsom had voor de procedure voor het Hof ’s-Gravenhage echter niet tot een andere uitkomst behoeven te leiden. Het unierecht biedt namelijk aanknopingspunten om in het belang van de opsporing en de bestrijding van fraude eventuele gebreken in de toepassing van het verdedigingsbeginsel voor gedekt te verklaren.

Met name naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de EU inzake Sopropé is de uitleg en toepassing van het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming in de Nederlandse rechtspleging aan de orde gekomen. Recentelijk heeft het Hof ’s-Gravenhage een uitspraak gedaan die een belangrijke beperking op de toepassing van dat beginsel aanbrengt. Die beperking is zodanig dat deze een nadere beschouwing rechtvaardigt.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^