De predispositie van de verdachte bij het stelen van een lokfiets: creëert de gelegenheid de dief?

Het is niet de eerste keer dat de vraag of de inzet van een lokfiets – een middel om personen die zich schuldig maken aan fietsendiefstal op heterdaad te kunnen aanhouden – rechtmatig is geschied, wordt voorgelegd aan ons hoogste rechtscollege. Volgens de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad zijn opsporingsambtenaren op basis van de algemene taakstellende bepalingen – artikel 3 van de Politiewet 2012 en artikel 141 Sv – in beginsel bevoegd tot het inzetten van bepaalde lokmiddelen. Het plaatsen van een lokfiets is op zichzelf aldus niet ongeoorloofd, ook al steunt dit handelen niet op een specifieke wettelijke grondslag. De Hoge Raad heeft aan de inzet van lokmiddelen echter een beperkende voorwaarde gesteld.

Dit is het zogeheten Tallon-criterium, dat – met de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – is gecodificeerd voor de wettelijk geregelde opsporingsmethoden, zoals infiltratie en pseudokoop. Dit criterium strekt er onder andere toe om te voorkomen dat opsporingsambtenaren bepaalde vormen van criminaliteit uitlokken, om daar vervolgens repressief tegen op te treden. De verdachte mag door het optreden van de opsporingsambtenaar ingevolge dit criterium niet worden gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds van tevoren was gericht. Daarbij dienen ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen. Strikt genomen dient de verdachte in het geval van de inzet van een lokfiets, nog vóór de feitelijke diefstal van de lokfiets opzet te hebben gehad op het stelen van een (willekeurige andere) fiets. Uit de meest recente jurisprudentie blijkt echter dat de wijze waarop dit criterium in concreto in de praktijk wordt toegepast, toch enige problemen met zich kan brengen.

Lees verder:




Print Friendly and PDF ^