Belaging: wanneer is sprake van wederrechtelijk handelen?

Parket bij de Hoge Raad 14 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:466

De verdachte is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens belaging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 600,76.

Belaging is strafbaar gesteld in art. 285b Sr. Deze bepaling luidt:

“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”

Middel

Het middel klaagt dat de wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde gedragingen, althans van een aantal daarvan, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en/of dat het hof het verweer dat de wederrechtelijkheid ontbreekt heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

Conclusie AG

Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot strafbaarstelling van belaging houdt het bestanddeel “wederrechtelijk” in dat “de dader zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht handelt”. Met het opnemen van het bestanddeel “wederrechtelijk” hebben de indieners van het wetsvoorstel beoogd de reikwijdte van art. 285b Sr in te perken. De bedoeling was op deze wijze bijvoorbeeld de (normaal handelende) deurwaarder en opsporingsambtenaar buiten het bereik van art. 285b Sr te houden.

Voor een veroordeling ter zake van art. 285b Sr is niet noodzakelijk dat iedere gedraging op zichzelf strafbaar is. Het komt aan op het totaalbeeld dat uit de verschillende gedragingen van de verdachte naar voren komt. Voor zover het middel klaagt dat iedere handeling op zichzelf wederrechtelijk dient te zijn, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting.

De vraag of “wederrechtelijk” als bedoeld in art. 285b Sr in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen kan volgen, staat in nauw verband met de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Een stelselmatige inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer is in beginsel tevens wederrechtelijk. Alleen in uitzonderlijke situaties kan daarvoor een rechtvaardiging bestaan. Behoudens de situaties waarop de indieners van het wetsvoorstel het oog hadden, zijn echter weinig situaties denkbaar waarin een stelselmatige inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer kan worden gerechtvaardigd.

De door het hof gebezigde bewijsvoering houdt, voor zover hier van belang, kort samengevat het volgende in:

(i) de verdachte heeft meerdere keren het gas, water en licht, alsook de telefonie- en internetverbinding afgesloten;

(ii) de verdachte heeft op het perceel van de woonboerderij begrenzingen aangelegd zodat de aangeefster geen toegang meer had tot de werkplaats en/of delen van de woonboerderij;

(iii) de verdachte heeft de vriezer waarin de aangeefster haar waren bewaarde naar buiten gesleept en de inhoud van de vriezer buiten neergelegd;

(iv) de verdachte heeft diverse goederen van de aangeefster uit de schuur gehaald en buiten neergezet, alsook de toegang tot die schuur gebarricadeerd;

(v) de verdachte is meerdere keren ongevraagd de woning van de aangeefster in- en uitgelopen;

(vi) de verdachte heeft vele malen de aangeefster bij en in haar woning opgezocht;

(vii) verdachte heeft rond de woning van de aangeefster gelopen en daar naar binnen gekeken;

(viii) de verdachte heeft tegen enkele gasten die bij de aangeefster op bezoek waren geschreeuwd en op het moment dat de gasten op bezoek waren tegen de ramen gebonkt;

(ix) de verdachte heeft vele sms-berichten van grove en dwingende aard gestuurd naar de aangeefster en haar dochter.

Op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De vraag in cassatie is niet of het hof tot dat oordeel is kunnen komen. Het middel betwist dít oordeel namelijk niet. Met het – al met al niet onbegrijpelijke – oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster is, zoals hierboven in randnummer 10 opgemerkt, de wederrechtelijkheid in beginsel gegeven. Een uitzonderlijke situatie, waardoor de wederrechtelijkheid aan de gedragingen van verdachte komt te ontvallen, doet zich hier niet voor. Anders dan de steller van het middel meent, brengt de enkele omstandigheid dat de verdachte eigenaar dan wel verhuurder is van de woonboerderij niet mee dat hij gerechtigd is tot het maken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Dat het hof aldus uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid dat de gedragingen van de verdachte wederrechtelijk zijn, acht ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk. Mitsdien meen ik dat het verweer van de verdediging dat de wederrechtelijkheid ontbreekt door het hof op deugdelijke gronden is verworpen. Daarbij merk ik nog op dat het hof in dat verband heeft overwogen dat het beantwoorden van de sms-berichten door de aangeefster niet afdoet aan de wederrechtelijkheid van het totaal van de gedragingen. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat de verdachte geen subjectief recht had tot het verrichten van de hem verweten gedragingen. De bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid is naar mijn inzicht dan ook voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed, mede bezien in het licht van hetgeen daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^