Vrijspraak oplichting. Betoog “strijdig met beginselen die ik niet eens hoef te noemen” slaagt niet “om redenen die geen toelichting behoeven”

Gerechtshof Amsterdam 24 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:662 Aan verdachte is onder feit 1 en 2 oplichting ten laste gelegd. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk in OWWV, want door al gesloten civiele vaststellingsovereenkomst geen belang meer

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 1 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5602

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 21 juni 2013 onder parketnummer 20-000868-12 veroordeeld tot straf terzake dat hij:
  • Feit 1: op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 27 januari 2011 in de uitoefening van een bedrijf een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld; en
  • Feit 2: op tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 27 januari 2011 een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.
Vaststellingsovereenkomst
Nadat de rechtbank de bestreden ontnemingsbeslissing had gewezen, zijn de verdediging en het openbaar ministerie met elkaar in overleg getreden omtrent de vraag of in het kader van de ontnemingszaak in hoger beroep tot overeenstemming zou kunnen worden gekomen terzake de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en meer in het bijzonder het in verband daarmee door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag.
Dit overleg heeft ertoe geleid dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is overeengekomen, waarvan de kern door de navolgende bepalingen wordt gevormd:

“I. Voorstel

Partijen kunnen zich verenigen met:

1. een door het Gerechtshof vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde] op een bedrag van € 864.580,- (zegge: achthonderdvierenzestigduizendvijfhonderdtachtig euro)

2. waarbij in afwijking van het vonnis van de rechtbank Breda het te betalen ontnemingsbedrag – ná voldoening door [veroordeelde] aan alle hierna onder II. genoemde voorwaarden - wordt vastgesteld op nihil.

En vragen het Gerechtshof om dienovereenkomstig arrest te wijzen, zulks op het moment dat [veroordeelde] aan alle voorwaarden heeft voldaan.
II. Voorwaarden
Partijen verzoeken Uw Gerechtshof om het te betalen bedrag aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vast te stellen op nihil, nadat [veroordeelde] aan alle navolgende voorwaarden heeft voldaan:
A: Afstand van conservatoir beslagen voorwerpen
B: Afstand en levering van percelen landbouwgrond
C. Overboeking saldo bankrekening.’

Op 15 maart 2015 hebben de advocaat-generaal en de verdediging het hof schriftelijk bericht dat veroordeelde volledig heeft voldaan aan de in voormelde overeenkomst opgenomen voorwaarden en dat veroordeelde heeft meegewerkt aan de afdracht van het door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat.

Standpunten advocaat-generaal en verdediging

Het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging verschillen met betrekking tot de vraag tot welke einduitspraak van het hof de vaststellingsovereenkomst en de voldoening daaraan door de veroordeelde zouden moeten leiden.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank waarin een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd, niet in stand kan blijven en behoort te worden vernietigd. In het door het hof op het bestaande hoger beroep te wijzen arrest zou dan moeten worden vastgesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 864.580,-.

De voldoening aan de voorwaarden van de overeenkomst zou dan volgens de advocaat-generaal het gevolg hebben dat het voordeel door veroordeelde is afgestaan aan de Staat, zodat er geen ruimte meer is voor oplegging van een betalingsverplichting. Deze zou dan door het hof op nihil dienen te worden bepaald.

De advocaat-generaal heeft voor dit gevolg ook verwezen naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst primair tot gevolg heeft dat, nu veroordeelde heeft voldaan aan de ontnemingsvordering, het openbaar ministerie daarbij in rechte geen belang meer heeft en daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Artikel 511c Sv voorziet in de mogelijkheid van het treffen van een schikking in ontnemingszaken. Bedoeld artikel luidt, voor zover hier van belang:

“De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat (…)”.

In artikel 511g Sv, dat handelt over het hoger beroep in ontnemingszaken, is artikel 511c niet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Kort gezegd komen vorenstaande wetsartikelen er op neer, dat de mogelijkheid een schikking aan te gaan bestaat tot het moment waarop het onderzoek ter zitting in eerste aanleg is gesloten.

De vraag waarvoor het hof zich nu gesteld ziet is hoe de in hoger beroep tot stand gekomen civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde zich verhoudt tot het bepaalde in voormelde wetsartikelen en tot welke einduitspraak van het hof dit zou moeten leiden.

Het hof is van oordeel dat door voormelde civiele vaststellingsovereenkomst aan het openbaar ministerie het belang is komen te ontvallen om in het strafproces nog een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Door het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst en de voldoening daaraan door veroordeelde, heeft het openbaar ministerie immers een geldbedrag ontvangen, waarvan het meent dat dit het voordeel is dat veroordeelde heeft genoten en dat van veroordeelde dient te worden afgenomen.

Gelet daarop zal het hof – onder vernietiging van de beslissing van de rechtbank – het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaren.

Ten overvloede overweegt het hof nog dat partijen feitelijk de strafrechter verzoeken een vaststellingsovereenkomst in civielrechtelijke zin op te nemen in een strafarrest en daarmee het hof feitelijk verzoeken een declaratoir arrest te wijzen.

Een dergelijke declaratoire uitspraak – waartoe het burgerlijk procesrecht de mogelijkheid biedt – is in het strafrecht niet goed denkbaar, gelet op de omstandigheid dat de strafrechter, zoals in dit geval in een ontnemingszaak, zelfstandig op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen het geschatte wederrechtelijk voordeel dient vast te stellen.

Gelet op het vorenstaande wordt het standpunt van het openbaar ministerie verworpen.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Artikel 12 Sv klachtzaak tegen curator afgewezen

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:618 Namens klaagsters werd op 2 maart 2015 aangifte gedaan van lokaalvredebreuk en diefstal, beweerdelijk jegens hen gepleegd door beklaagde.

Bij brief van 8 mei 2015 is door de hoofdofficier van justitie aan de toenmalige advocaat van klaagsters bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen strafbaar feit vastgesteld kan worden.

Hierop heeft de toenmalige advocaat van klaagsters bij schrijven van 6 augustus 2015 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 7 augustus 2015, met het verzoek de vervolging te bevelen.

De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 23 oktober 2015 het hof geraden het beklag af te wijzen.

Op 1 december 2015 is het klaagschrift in raadkamer van het hof pro forma aan de orde gesteld.

Op 12 januari 2016 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de advocaat van klaagsters. Klaagster 2 is niet verschenen. Het klaagschrift is vanwege het samenhangende feitencomplex gelijktijdig behandeld met het klaagschrift bekend onder klachtnummer, dat zich eveneens richt tegen beklaagde.

De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

Klaagsters hebben het volgende gesteld.

Beklaagde is op 18 februari 2015 binnengetreden in het kantoorpand van klaagster 1 nadat hij op 17 februari 2015 tot curator werd benoemd van onderneming 1, één van de vennootschappen van een derde. Beklaagde was daarvoor al als curator van enkele andere vennootschappen behorende tot een derde benoemd.

Klaagster 1 beschikte over de administratie van deze vennootschap en over die van andere vennootschappen van een derde. De administratie, waaronder ook die van derden, werd door beklaagde meegenomen. Eveneens werd de alarmcode van het kantoorpand door beklaagde gewijzigd en werden de sloten van het kantoorpand vervangen.

Namens klaagsters wordt beklaagde verweten dat hij zich als curator schuldig heeft gemaakt aan het zonder rechtvaardiging binnentreden van het kantoorpand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen van goederen die toebehoren aan een ander.

Beklaagde heeft bij schrijven van 3 april 2015 een verklaring opgesteld naar aanleiding van aan hem (q.q.) door de politie op schrift gestelde vragen. In dat schrijven zet beklaagde uiteen waarom de Faillissementswet hem als curator wel de bevoegdheden gaf om te handelen zoals hij heeft gedaan, onder verwijzing naar enkele civielrechtelijke uitspraken met betrekking tot het faillissement van een derde.

In het klaagschrift is namens klaagsters middels uiteenzetting van diverse bepalingen uit de Faillissementswet toegelicht waarom naar de mening van de toenmalige advocaat van klaagsters sprake is van een of meer door beklaagde q.q. gepleegde strafbare feiten.

In raadkamer van het hof heeft de huidige advocaat van klaagsters de inhoud van voormeld klaagschrift onderschreven en verwezen naar de inhoud daarvan. De advocaat heeft het hof primair verzocht het beklag gegrond te verklaren en subsidiair verzocht prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de Hoge Raad te stellen, en heeft daartoe een pleitnota overgelegd.

Het hof overweegt het volgende.

Het hof stelt voorop dat ter beoordeling van de klachtkamer slechts de vraag staat of het redelijkerwijs te verwachten valt dat de strafrechter vanwege het feit c.q. de feiten waarop het beklag ziet op basis van de voorhanden stukken, of door middel van noodzakelijk geacht nader onderzoek, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van enig strafrechtelijk verwijtbaar handelen zal kunnen komen.

Tussen de stukken bevindt zich het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2015. Aan dat vonnis ontleent het hof het volgende. Beklaagde werd op 24 april 2014 tot curator benoemd in de faillissementen van een aantal tot een derde behorende vennootschappen. Sinds het faillissement van zowel een derde, als een derde zijn vervolgens diverse civiele procedures gevoerd. Aan de vonnissen in kort geding van 20 oktober 2014 en 3 november 2014 valt te ontlenen dat een derde aan de curatoren onbeperkte en ongeclausuleerde toegang en inzage moeten verlenen in de administratie van curandi en de administratie van de (daarmee verweven) derde ten behoeve van hun wettelijke taak ter zake van het beheer en de vereffening van de boedels van de curandi.

Kort samengevat volgt uit voormeld vonnis van 13 februari 2015 eveneens dat klaagster 1 de administratie van de derde verzorgde.

Het hof overweegt dat, gelet op alle stukken van het dossier - waaronder de schriftelijke verklaring van beklaagde - en gelet ook op de overwegingen van de civiele rechter van 13 februari 2015 met betrekking tot de duiding van de taak van de curator in het kader van de Faillissementswet, van enige aanwijzing van een of meer door beklaagde gepleegde strafbare feiten, niet is gebleken.

Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. Reeds daarom is het naar het oordeel van het hof niet nodig om aan de Hoge Raad rechtsvragen te stellen, zoals daarom subsidiair namens klaagsters werd verzocht.

Het hof wijst het beklag af.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Zie ook

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk wegens handelen in strijd met Beleidsplan Handhaving gemeente Groningen. Toerekening gemeentelijk beleid aan OM.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1011

Aan verdachte is ten laste gelegd overtreding van artikel 2:53, lid 1, sub a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 gepleegd op 9 januari 2012.

Verdachte heeft allereerst aangevoerd dat het feit waarvoor hij wordt vervolgd, verjaard is dan wel dat het openbaar ministerie handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem wel en een drietal anderen, die op een later tijdstip gelijke feiten hebben gepleegd, niet te vervolgen.

Verjaring

Het tenlastegelegde feit is gepleegd op 9 januari 2012. Op 6 februari 2012 is tegen verdachte ter zake van dit feit een strafbeschikking uitgevaardigd. Dit is een daad van vervolging. Daartegen heeft verdachte op 14 februari 2012 verzet ingesteld. Op 8 april 2014 is verdachte gedagvaard - eveneens een daad van vervolging - te verschijnen ter zitting van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2014, teneinde op het verzet te worden gehoord. De kantonrechter heeft op 12 juni 2014 vonnis gewezen, waartegen verdachte op diezelfde dag hoger beroep heeft ingesteld. Op 27 oktober 2014 is verdachte in hoger beroep gedagvaard te verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer van dit hof op 21 november 2014. Ter zitting van 21 november 2014 heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een zitting van de meervoudige kamer. De oproeping voor de zitting van het hof van 28 januari 2016 is op 12 januari 2016 betekend door uitreiking aan de griffier.

Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat het ten laste gelegde feit ten tijde van de behandeling door de meervoudige kamer van dit hof op 28 januari 2016 niet is verjaard.

Gelijkheidsbeginsel

Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem bedoelde gevallen de rechtens relevante feiten en omstandigheden identiek zijn. Het enkele feit dat het aan verdachte ten laste gelegde feit dateert van eerdere datum dan de feiten in de door hem bedoelde gevallen maakt nog niet dat het openbaar ministerie handelt in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, te weten het gelijkheidsbeginsel, door in de zaak van verdachte wel en in de drie andere zaken niet tot vervolging over te gaan.

Vertrouwensbeginsel

De verdachte heeft ter zitting van het hof voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij, gelet op het van toepassing zijnde en gepubliceerde "Beleidsplan handhaving gemeente 2010-2013", nu geen klachten over de loslopende hond aan het uitgevoerde toezicht ten grondslag lagen, erop mocht vertrouwen dat hij voor dit feit niet zou worden vervolgd.

Het hof overweegt als volgt.

Ten tijde van het tenlastegelegde feit was het beleid met betrekking tot handhaving van (onder andere) de bepalingen van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Groningen (APVG) - zo blijkt uit de inleiding van dit plan - neergelegd in het Beleidsplan Handhaving gemeente Groningen 2010-2013. Dit beleidsplan, dat is vastgesteld bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen van

11 mei 2010, is op 27 mei 2010 bekend gemaakt. In het plan is beschreven op welke wijze gehandhaafd wordt. Handhaven omvat, zo is op bladzijde 4 van het plan aangegeven, ook het toezicht. Deel I van het plan (de hoofdstukken 2, 3 en 4) bevat het algemene gedeelte van het handhavingsbeleid.

In paragraaf 2.2 van het plan is omschreven dat toezicht het onderdeel van de handhaving is dat is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen vaststellen of sprake is van een overtreding. Na vaststelling van een overtreding door middel van toezicht volgt een handhavingsactie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen begeleiden, sturen en corrigeren.

Paragraaf 2.4 van het beleidsplan vermeldt dat op het gebied van de handhaving regelmatig wordt overlegd met onder meer het openbaar ministerie. Waar overleg nodig is over concrete aspecten van een zaak of beleidslijnen kan op ad hoc basis worden overlegd tussen overlegpartners van het zogenaamde driehoeksoverleg. Vaste deelnemers zijn de burgemeester, de hoofdcommissaris van de politie en de gebiedsofficier van justitie.

In paragraaf 3.4 van het beleidsplan wordt vermeld dat de gemeente bij overtreding van de regels in beginsel bestuursrechtelijke of (na het opmaken van proces-verbaal) strafrechtelijke middelen (bestuurlijke strafbeschikking) kan inzetten om naleving te bevorderen. Bestuursrechtelijke instrumenten zijn situatiegericht, primair gericht op het herstellen van de onwenselijke situatie die is ontstaan met het overtreden van een voorschrift. Strafrechtelijke instrumenten zijn dadergericht, op genoegdoening aan de maatschappij na verontwaardiging over het overtreden.

Het plan beschrijft in deel II de handhaving van het taakveld betreffende de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De handhaving van regelingen die niet onder de Wabo vallen is in het beleidsplan niet omschreven. Het gaat, aldus het beleidsplan (bladzijde 5), vooral om regelingen in het werkveld bodem en de APVG. De strategie voor die taken is soms afwijkend van hetgeen in deel I is beschreven. Voor de APVG-taken is de strafrechtelijke lijn (bestuurlijke strafbeschikking) meestal leidend. Op bladzijde 5 van het plan wordt opgemerkt dat het plan onder andere de nota "Handhaven met beleid" (Milieudienst 11.562.MD juni 2005) vervangt, met uitzondering van hoofdstuk 10 (openbare ruimte) voor de periode waarin de handhaving van regelingen die niet onder de Wabo vallen nog niet is vastgesteld.

In hoofdstuk 10 van deze beleidsnota is, voor zover hier van belang, met betrekking tot de bepaling in de APVG terzake loslopende honden, opgemerkt dat ten aanzien van loslopende honden toezicht wordt uitgeoefend op basis van klachten.

Ter zake van het tenlastegelegde feit is proces-verbaal opgemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Groningen . Uit het proces-verbaal blijkt dat deze opsporingsambtenaar ziet dat een hond losloopt op het trottoir en dat er een manspersoon in de nabijheid van deze hond is. Verbalisant legitimeert zich en vraagt vervolgens aan de man - verdachte - of deze de eigenaar is van de hond, waarop verdachte bekennend antwoordt. Daarop is verdachte staande gehouden. De verbalisant heeft vervolgens proces-verbaal opgemaakt, waarna een politie strafbeschikking (opsporingsinstantie gemeente Groningen ) is uitgevaardigd.

Het aanspreken van verdachte moet worden gezien als een daad van toezicht, gericht op de controle van de naleving van artikel 2.53, eerste lid, sub a, APVG 2009. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat klachten over een loslopende hond of loslopende honden hieraan ten grondslag hebben gelegen. De stelling van verdachte dat er geen klachten waren, is door het openbaar ministerie ook niet betwist.

Het toezicht is hier dus uitgeoefend in strijd met het hierboven weergegeven beleid. Dit beleid, dat als beleidsregel in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan gelden, biedt, in het bijzonder gezien de hierboven weergegeven passages uit de paragrafen 2.2 en 3.4 van het plan, geen aanknopingspunt dat in dit geval niettemin tot handhaving door middel van een (bestuurlijke) strafbeschikking kan worden overgegaan. Gelet op genoemde passages is er geen grond om te dezen een onderscheid te maken tussen toezicht en handhaving, zoals de advocaat-generaal, onder verwijzing naar de uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2014 (ECLI:NL:2014:2111), heeft gedaan.

Door het openbaar ministerie is niet gesteld dat er bijzondere redenen zijn waarom in dit geval van dit beleid moet worden afgeweken.

De advocaat-generaal heeft verder betoogd dat het openbaar ministerie niet gebonden is aan dit beleid. Het staat het openbaar ministerie vrij om gebruik te maken van zijn strafvorderlijke bevoegdheden.

Het hof volgt de advocaat-generaal niet in dit betoog. Het hier aan de orde zijnde beleid betreft de handhaving van bepalingen die door de gemeenteraad in het belang van de gemeente nodig zijn geoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders heeft in het beleid aangegeven hoe het toezicht op en de handhaving van deze bepalingen moet plaatsvinden. Daarbij is ook de strafrechtelijke handhaving betrokkenen.

Het openbaar ministerie, dat, blijkens paragraaf 2.4 van het beleidsplan handhaving, in het driehoeksoverleg waar nodig overleg kan voeren over concrete zaken of ad hoc beleidslijnen, heeft geen (althans niet kenbaar) afstand genomen van het beleid of een eigen beleid ter zake geformuleerd.

Onder deze omstandigheden is, naar het oordeel van het hof, bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontstaan dat het openbaar ministerie zich ook aan dit beleid gebonden acht. Hieraan doet niet af dat het uitvaardigen van een strafbeschikking op de voet van de artikelen 257b of 257ab van het Wetboek van Strafvordering geschiedt onder toezicht en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Gelet hierop mocht verdachte er op vertrouwen dat hij voor dit feit niet zou worden vervolgd.

Het vorenstaande maakt dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, door een strafbeschikking uit te vaardigen. De officier van justitie had, naar aanleiding van het verzet van verdachte, de uitgevaardigde strafbeschikking moeten vernietigen en de zaak niet behoren aan te brengen bij de rechter. Gelet hierop beslist het hof als volgt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Oplichting: Overwegingen hof ten aanzien van het aannemen van een valse hoedanigheid

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1164 Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal oplichtingen en een groot aantal verduisteringen. 

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege het volgende. Het initiatief voor de aanhouding van verdachte is uitgegaan van het tv-programma TROS Opgelicht. Bij die aanhouding van verdachte heeft volgens de verdediging geen fatsoenlijke belangenafweging bij politie en justitie plaatsgehad. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn volgens de verdediging bij die aanhouding geschonden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder dit evenwel verder te benoemen.

Het hof is van oordeel dat het in de rede had gelegen om verdachte niet op straat en onder het oog van de camera aan te houden maar veeleer om hem uit te nodigen voor verhoor op het politiebureau en om hem eventueel vervolgens aan te houden. Er is echter geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim noch ook van een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voor niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is dus geen plaats.

Het verweer wordt verworpen.

Overwegingen rechtbank

Namens verdachte is aangevoerd dat van oplichting geen sprake is, onder meer omdat er geen sprake zou zijn van een valse hoedanigheid en, hoewel er misschien wel smoesjes zijn gebruikt door verdachte, er onvoldoende bewijs is om te spreken van ‘het bewegen tot afgifte van geld’. Ook van verduistering zou de verdachte moeten worden vrijgesproken, omdat hij de gelden die hij van zijn klanten zou hebben gekregen reeds in eigendom had, zodat de gelden niet meer vatbaar zijn voor een wederrechtelijke toeëigening.

Volgens de advocaat-generaal is van oplichting geen sprake en kan verduistering, zoals de rechtbank heeft gedaan, worden bewezenverklaard.

Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

In het bijzonder overweegt het hof het volgende.

In de inhoud van de aangiften ziet het hof een vast patroon. Verdachte had een eigen reparatiebedrijf voor huishoudelijke apparaten, zoals wasmachines, koelkasten etc. Hij had geen winkel waarin nieuwe apparaten konden worden gekocht. Hij kwam bij de klanten thuis om een huishoudelijk apparaat te repareren. Als reparatie niet (meer) mogelijk was kon de klant via verdachte een nieuw apparaat aanschaffen. Er moest telkens vooruit worden betaald, al dan niet contant. Geen van de aangevers heeft vervolgens de beloofde apparatuur (volledig) geleverd gekregen. Als zij informeerden waar de spullen bleven werden zij door of namens verdachte aan het lijntje gehouden. In een aantal gevallen is de gesloten overeenkomst ontbonden en/of is door verdachte terugbetaling/creditering van het betaalde bedrag toegezegd. Geen van hen heeft echter een creditnota ontvangen of het betaalde bedrag terug ontvangen.

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geantwoord dat hetgeen aangevers bij de politie hebben verklaard ten aanzien van de gang van zaken voorafgaand en bij het sluiten van de in het dossier voorkomende overeenkomsten, juist is. Het betreft 47 aangiften.

Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij heel vaak wanneer een klant een artikel overwoog aan te schaffen hij samen met de klant ter plekke op internet keek waar dat artikel het meest voordelig te krijgen was. Verdachte kreeg geen bonus van Siemens of Bosch en kon evenmin rechtstreeks bij de fabrikant inkopen.

Het hof acht, anders dan de rechtbank, in vier gevallen voldoende bewijs aanwezig voor de oplichting. Verdachte heeft de valse hoedanigheid van bonafide leverancier aangenomen. Bij deze personen heeft hij bovendien onwaarheden verkondigd.

In het geval van benadeelde 8 heeft verdachte in strijd met de waarheid gezegd dat hij een jaarpremie kreeg als hij een bepaald aantal witgoedapparaten van het merk Siemens of Bosch zou verkopen. Dit was ook de reden dat de verkoopprijs zo laag was. In het geval van benadeelde 3 heeft verdachte in strijd met de waarheid verklaard dat hij machines kon leveren die hem vanuit de fabriek werden toegestuurd. In het geval van aangever benadeelde 24 heeft verdachte op de vraag hoe hij zo goedkoop een wasmachine kon leveren in strijd met de waarheid gezegd dat hij een bonus kreeg van de leverancier voor de afgenomen en verkochte apparatuur. Bij benadeelde 33 heeft verdachte aangegeven dat hij een grote partij magnetrons kon opkopen, waardoor de prijs niet 800 maar 600 euro zou zijn.

Het hof leidt uit dit alles af dat verdachte van meet af aan niet de intentie had om tegenover de ontvangen betalingen de afgesproken tegenprestatie te stellen en dat hij zich in strijd met de waarheid (vals) voordeed als een bonafide leverancier waarbij hij aangevers voorloog.

Het hof ziet voor de andere in de tenlastelegging genoemde aangevers geen bewijs voor oplichting, maar wel voor verduistering.

Naar het oordeel van het hof staat vast dat in de bewezenverklaarde gevallen geen sprake is van een simpele civielrechtelijke wanprestatie, maar dat verdachte het onmogelijk heeft gemaakt dat de door hem van aangevers telkens ter betaling van hun bestelling ontvangen gelden aan hen werden terugbetaald. Dát die gelden terug moesten worden betaald, heeft verdachte ter terechtzitting van het hof erkend. Tot heden is dat er nog niet van gekomen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn ook niet betwist. Daarbij betrekt het hof, naast het hierboven geschetste patroon, in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden.

Niet aannemelijk is geworden dat verdachte die gelden die hij had ontvangen ten behoeve van concrete bestellingen heeft doorbetaald aan leveranciers. Aan de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dienaangaande hecht het hof geen geloof nu verdachte die verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ook is niet aannemelijk geworden dat hij op enigerlei wijze heeft geprobeerd bewijsstukken om die bewering te staven boven water te krijgen, wat hier naar het oordeel van het hof wel op de weg van verdachte had gelegen. Verdachte is op 27 maart 2012 failliet verklaard. De curator in het faillissement van verdachte heeft in haar faillissementsverslagen aangegeven dat verdachte weigerachtig is gebleken zijn administratie over te leggen en dat verdachte heeft aangegeven niet over kasgeld en niet over voorraden te beschikken. Ook overigens is blijkbaar geen actief door de curator aangetroffen.

Verdachte wordt wegens oplichting en verduistering veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf voor de duur van 240 uren.

In eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd verdachte in verband met oplichting te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht.

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van oplichting en hem voor verduistering, meermalen gepleegd, veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf gedurende 240 uren, bij het niet naar behoren te verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, en voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte voor verduistering wordt veroordeeld tot dezelfde straf die de rechtbank hem heeft opgelegd.

Namens verdachte is vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit rekening te houden met de ouderdom van de feiten en de manier waarop verdachte is aangehouden. Ook is bepleit de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen vanwege het grote aantal benadeelde partijen en de rol van het CJIB.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^