Conclusie AG over onder meer de vraag of na de wijziging van de tenlastelegging nog steeds sprake is van hetzelfde feit

Parket bij de Hoge Raad 5 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:196

De verdachte is wegens “bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500 met een proeftijd van 2 jaren.

De oorspronkelijke tenlastelegging waarover de rechtbank heeft geoordeeld luidde als volgt:

“op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016 te Groenekan, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, althans in Nederland, een persoon (te weten [betrokkene 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte, middels één of meerdere e-mail berichten opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden toegevoegd: “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” en/of “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen en ik ga hem invalide slaan”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”.

Na de vordering tot wijziging van de tenlastelegging door de advocaat-generaal, voor zover het hof deze heeft toegestaan, is de tenlastelegging als volgt komen te luiden:

“op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016 te Groenekan, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, althans in Nederland, een persoon (te weten [betrokkene 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend – (indirect, in (een) gesprek(ken) met [betrokkene 2] ) die [betrokkene 1] toegevoegd: “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” en/of “ik ga hem invalide slaan”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”

Middel

Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een wijziging van de tenlastelegging heeft toegestaan die tot gevolg heeft dat niet meer kan worden gesproken van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr, wat een schending van art. 313 Sv oplevert.

Conclusie AG

De bij een beoordeling van een vordering wijziging tenlastelegging aan te leggen maatstaf is, of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert, als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. De Hoge Raad verduidelijkt de betekenis van het begrip “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr als volgt:

"2.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.

(A) De juridische aard van de feiten.

Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft

(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.

(B) De gedraging van de verdachte.

Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.”

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling of na wijziging van de tenlastelegging nog steeds sprake is van hetzelfde feit. Gesteld wordt dat door te oordelen dat de vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan niet de essentie van de ten laste gelegde bedreiging vormt, het hof heeft miskend dat ook de gedraging een essentiële rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hetzelfde feit.

Ik ben het met de steller van het middel eens dat het in onderhavige zaak niet zozeer gaat om de juridische aard van de feiten – beide tenlasteleggingen zijn toegesneden op art. 285 lid 1 Sr – maar om de vraag of het na de wijziging van de tenlastelegging nog wel gaat om dezelfde gedraging. Dat moet, naast de aard en kennelijke strekking van de gedraging mede worden beoordeeld aan de hand van a) de tijd waarop, b) de plaats waar en c) de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden.

De oorspronkelijke tenlastelegging bevat gedragingen waarbij uitlatingen schriftelijk, per e-mail, zijn gedaan in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016. Uit het dossier valt op te maken dat het gaat om e-mails van 23 maart 2016. De gewijzigde tenlastelegging bevat gedragingen waarbij de verdachte zich (indirect) mondeling bedreigend heeft uitgelaten jegens de aangever in een therapiesessie waaraan de verdachte samen met zijn toenmalig echtgenote deelnam in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze therapiesessie plaatsvond begin februari 2015. Het gaat hier mijns inziens niet om één en dezelfde bedreiging, maar om verschillende bedreigingen die – hoewel zij nagenoeg dezelfde bewoordingen bevatten en ook binnen de tenlastegelegde periode vallen – op verschillende tijdstippen, op verschillende plaatsen, door verschillende soorten handelingen en in een verschillende context hebben plaatsgevonden.

Door te overwegen dat “niet de vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan, maar de inhoud van deze uitlatingen de essentie van de tenlastegelegde bedreiging vormt” en dat “nu de officier van justitie de verbale uitingen heeft opgenomen in de tenlastelegging (…) deze uitlatingen geen ander strafbaar feit vormen zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht” heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de juridische aard van de feiten niet van elkaar verschillen. Dat mag op zichzelf wel juist zijn, maar het hof heeft daarbij geen aandacht besteed aan het verschil tussen de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte wat betreft de feitelijke aard ervan, de tijd waarop, de plaats waar en omstandigheden waaronder ze hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat het hof ervan is uitgegaan dat deze factoren voor de beoordeling niet van belang zijn. Als dat zo is, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof hiermee heeft willen uitdrukken dat tussen de onderscheiden gedragingen feitelijk geen verschil bestond, dan is dat oordeel gelet op alle omstandigheden die in de vergelijking dienen te worden betrokken en die ik hiervoor onder 3.6. heb uiteengezet, niet begrijpelijk.

Dit betekent dat door de wijziging van de tenlastelegging niet langer sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr en dat het hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte heeft toegewezen.

Het middel is terecht voorgesteld en dat brengt met zich mee dat het tweede middel geen bespreking meer behoeft. Voor het geval de Hoge Raad echter een ander oordeel is toegedaan, zal ik ook het tweede middel bespreken.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^