Conclusie AG over de vraag wanneer de termijn voor het doen van een klacht aanvangt bij een voortdurend delict

Parket bij de Hoge Raad 6 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:172

De verdachte is bij arrest van 11 oktober 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “belaging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met algemene en bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
 

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66 lid 1 Sr zijn ingediend op onjuiste gronden heeft verworpen.
 

Conclusie AG

Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

“Verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.

1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.

2. Er is sprake van schending van artikel 54 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO).

3. Het openbaar ministerie is verdachte gaan vervolgen zonder rechtsgeldige klacht.

4. Er is sprake van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde.

Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.

Ad 1.

Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.

Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.

Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.

Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.

De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.

Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet.”

In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof als reactie op het verweer dat de klachten te laat zijn gedaan, had dienen te onderzoeken of in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) hinder of last gevende handelingen waren verricht die aan verzoeker kunnen worden toegeschreven.

Art. 66 Sr luidt:

“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

2. Indien degene tegen wie het feit is begaan, nadat de termijn een aanvang heeft genomen, is overleden, dan wel het recht tot het indienen van de klacht heeft verloren, verkregen of herkregen, loopt deze termijn zonder verlenging door.”

Het verbinden van een klacht als voorwaarde voor strafvervolging van bepaalde delicten vindt grond in het besef van de mogelijkheid “dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie.”

Met het invoeren van een termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend beoogde de wetgever te voorkomen dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Bovendien, aldus de memorie van toelichting, “eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.”

Par. 77b StGB kent een regeling voor de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend die sterk lijkt op die van art. 66 Sr. Een wezenlijk verschil bestaat hierin dat art. 66 Sr de termijn voor een klacht doet aanvangen zodra de klachtgerechtigde kennis draagt van het gepleegd zijn van het feit, par. 77b StGB wanneer deze kennis draagt van feit èn dader. In de Duitse literatuur wordt het standpunt ingenomen dat de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend bij een voortdurend delict als het onderhavige niet eerder aanvangt dan wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het delict. Dat standpunt zou ik ook voor het Nederlandse strafrecht willen innemen. Pas wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het strafbaar feit ontstaat buiten toedoen van de pleger van het strafbaar feit het gevaar dat de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard in handen” zou worden gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.” Daar komt voor het onderhavige delict nog bij dat - zoals het hof ook overweegt - belaging pas is voltooid wanneer gedurende een bepaalde periode inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klachtgerechtigde. Daardoor is het veelal niet wel doenlijk te bepalen wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van voltooiing van het delict en de voor de klachtgerechtigde fatale termijn gaat lopen. Een redelijk vermoeden van voltooiing van het delict, laat staan het moeten beseffen van het voltooid zijn van het delict is daarvoor niet voldoende.

Volgens het hof eindigt de termijn voor het doen van een klacht drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond. Dat lijkt mij te kort door de bocht. Pas wanneer komt vast te staan dat de klachtgerechtigde ervan kennis droeg dat die hinder of overlast veroorzakende gedraging de laatste gedraging van dien aard was en dat hij die kennis had op het moment waarop die gedraging plaatsvond, zou kunnen worden gezegd dat de termijn voor het indienen van een klacht op dat moment was gaan lopen.

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat de belaging plaatsvond in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014. Hiervan is bewezenverklaard dat de belaging werd gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012. Blijkens zijn overwegingen gaat het hof ervan uit dat op 10 december 2012 de belaging is geëindigd en op die dag de laatste gedraging heeft plaatsgevonden die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging.

Met betrekking tot de kennis die de klachtgerechtigden droegen van het feit dat die gedraging de laatste gedraging was die deel uitmaakt van de jegens de klachtgerechtigden gepleegde belaging overweegt het hof het volgende. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Vervolgens neemt het hof 1 juli 2014 als uitgangspunt bij de berekening van de termijn als bedoeld in art. 66 Sr en wel omdat volgens de aangifte de periode van de belaging voortduurde tot 1 juli 2014.

In deze overwegingen ligt besloten dat de klachtgerechtigden niet eerder kennis droegen van de beëindiging van de belaging dan op 1 juli 2014 en dat de klacht dus binnen de in art. 66 Sr genoemde termijn is ingediend.

Anders dan het middel wil, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het hof behoefde niet te onderzoeken of, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, in redelijkheid, dat wil zeggen aan de hand van objectiveerbare feiten en omstandigheden genoemd in de aangifte of uit onderzoek door de politie of ter terechtzitting, kon worden geconcludeerd dat door de verdachte tussen eind 2012 en 1 juli 2014 ( [betrokkene 2] ) resp. 11 juli 2014 ( [betrokkene 1] ) jegens [betrokkene 2] en/of Van Hagen hinder of last gevende handelingen waren verricht. Ook wanneer dat niet het geval is, is daarmee nog niet gezegd dat de klachtgerechtigden zoveel eerder kennis droegen van beëindiging van de door de verdachte jegens hen gepleegde belaging dat de klachten niet binnen de voorgeschreven termijn waren ingediend.

Het middel faalt.

 

Lees hier de volledige conclusie

 

 

Print Friendly and PDF ^