Ontneming: schatting van het w.v.v. is gebaseerd op ten laste gelegde feiten waarvan het hof, na terugwijzing van de hoofdzaak door de HR, betrokkene heeft vrijgesproken.

Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255 Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 21 december 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 203.915 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 101.000.

Middel

Het middel klaagt, onder verwijzing naar het Geeringsarrest, dat ’s Hofs vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gestoeld op handelingen gepleegd door de betrokkene en haar partner ter zake waarvan zij zijn vrijgesproken. In het onderhavige geval is de betrokkene weliswaar veroordeeld ter zake van witwassen, maar volgde ook vrijspraak voor grote delen van het ten laste gelegde, dat wil zeggen voor meer concrete feitelijke handelingen, aldus de steller van het middel.

Beoordeling Hoge Raad

Ingevolge het vierde lid van art. 557 Sv kan een uitspraak op een vordering van het Openbaar Ministerie, als bedoeld in art. 36e Sr, eerst worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl ingevolge art. 511i Sv een uitspraak op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr van rechtswege vervalt doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016, NJ 1999/75).

Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat ingevolge art. 577b, tweede lid, Sv de rechter die de in art. 36e Sr bedoelde maatregel heeft opgelegd, op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de betrokkene het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen, heeft de betrokkene geen belang bij het middel (vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4399, NJ 2011/317).

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

Conclusie AG: anders

Uit de bewijsvoering in de hoofdzaak kan niet anders worden afgeleid dan dat het Hof het oog heeft gehad op “een geldbedrag”, dat wil zeggen de gelden die door de betrokkene en haar partner naar Suriname zijn overgebracht en waarmee in Suriname onroerend goed is aangeschaft. Van het witwassen van de in de kluis aangetroffen gelden (in totaal € 103.915,-) is de betrokkene vrijgesproken. Dat betekent dat dit bedrag in het onderhavige ontnemingsarrest ten onrechte door het Hof is meegenomen in de berekening en de vaststelling van het door de betrokkene genoten voordeel.

In zoverre slaagt het middel.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM ontvankelijk in ontnemingsvordering ondanks schending artikel 511b Sv (ontnemingszaak aanhangig maken binnen twee jaren op straffe van niet-ontvankelijkheid van het OM)

Gerechtshof Amsterdam 13 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1726 De verdediging heeft als preliminair verweer gevoerd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van artikel 511b Sv, welke bepaling vereist dat een ontnemingszaak aanhangig wordt gemaakt binnen twee jaren op straffe van – volgens de Memorie van Toelichting – niet-ontvankelijkheid van het OM.

Reactie AG

Ik ben van mening dat het een vreemde en niet houdbare consequentie zou zijn als het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de ontnemingsvordering. Stel dat er twee jaar lang geprocedeerd is voor het verkeerde forum, maar dat geen van de partijen hier een beroep op heeft gedaan. Vervolgens verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van ontnemingsvordering met als gevolg dat de ontnemingsvordering niet meer opnieuw tijdig aanhangig kan worden gemaakt. Het vormverzuim dat op dat moment niet meer is te herstellen, is dan pas in een later stadium van de procedure ontstaan. Het zou niet passen binnen ons sanctiesysteem om daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.

Repliek

Overwegingen omtrent de bevoegdheid van de meervoudige strafkamer van de rechtbank zijn reeds een gepasseerd station. De beslissing is inmiddels onherroepelijk. De advocaat-generaal verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2012. Het betreft een geheel andere zaak waarbij de dagvaarding was ingetrokken. Voorts is de advocaat-generaal van mening dat in het geval de termijn wel zou zijn overschreden de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een te zware consequentie is. Er is echter in onderhavige zaak geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gaat om een voorschrift van openbare orde waarbij de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste gevolg kan zijn.

De oudste raadsheer vraagt mij of in de visie van de verdediging ook sprake zou zijn geweest van een onherstelbare termijnoverschrijding in het geval het Openbaar Ministerie beroep zou hebben ingesteld tegen een beslissing tot onbevoegdverklaring van de meervoudige strafkamer van de rechtbank. Hier heb ik niet nader over nagedacht. In het geval de beslissing was vernietigd door het hof en de zaak was teruggewezen naar de rechtbank, zou er nog geen sprake zijn van een eindbeslissing en zou de zaak niet opnieuw behoeven te worden aangevangen.

Dupliek

De advocaat-generaal wenst niet andermaal het woord te voeren en ziet af van dupliek.

Oordeel hof

Het hof is anders dan de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2009 vonnis gewezen in de hoofdzaak en de officier van justitie heeft vervolgens op 6 december 2010 de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. De meervoudige strafkamer heeft de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering tweemaal aangehouden wegens het horen van getuigen en een schriftelijke voorbereiding als bedoel in artikel 511d Sv. Bij vonnis van 6 september 2012 heeft de meervoudige strafkamer zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ontnemingsvordering. De meervoudige strafkamer van de rechtbank overwoog hiertoe dat uitsluitend de economische kamer bevoegd was kennis te nemen van de ontnemingsvordering nu de ontnemingsvordering onderdeel is van de hoofdzaak en de hoofdzaak door de economische kamer was behandeld. Vervolgens heeft de officier van justitie op 8 november 2012 een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht bij de economische kamer van de rechtbank. Reeds op 12 oktober 2012 had de officier van justitie de verdediging laten weten dat de behandeling van de ontnemingsvordering zou plaatsvinden op 11 december 2012.

De vraag voor de beantwoording waarvan het hof zich gesteld ziet is of de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdig aanhangig heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv en als dit niet het geval is of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering.

Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv dient de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Die termijn vangt naar de bedoeling van de wetgever aan op de dag van de uitspraak in eerste aanleg over de hoofdzaak en loopt door ook al is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Volgens het vierde lid van artikel 511b Sv behelst de ontnemingsvordering mede de oproeping van de betrokkene om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. In die zin vervult de ontnemingsvordering een met de dagvaarding vergelijkbare functie.

De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling als volgt in:

“Aan het houden van een s.f.o. moet eenmaal een einde komen, ook al heeft men niet alle gegevens die men zocht kunnen achterhalen. Enerzijds dient degene tegen wie het onderzoek is gericht de mogelijkheid te hebben op een afronding van het onderzoek aan te dringen en dit zo nodig via de rechter af te dwingen. Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten. (...) Voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren is de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie het criterium. Aangezien de vordering mede de oproeping ter terechtzitting behelst, zal zij niet kunnen worden uitbracht dan nadat een zittingsdatum is bepaald. Die zittingsdatum behoeft niet binnen de twee-jaren termijn te vallen, mits dat wel het geval is voor de datering van de vordering, zoals die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt." (...)

"Het voorschrift in het derde lid dat bij betekening van de sluiting van een s.f.o. gelijktijdig de vordering als bedoeld in artikel 36e Sr dient te worden betekend beoogt te voorkomen, dat na sluiting van het s.f.o. nog nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting. Voordat tot sluiting van het s.f.o. wordt overgegaan dient derhalve de vordering reeds te worden geappointeerd. (...)

De vordering bevat tevens de oproeping om ter terechtzitting te verschijnen. In dat opzicht vervult zij de rol van een dagvaarding." (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 36 en 73)

Het hof is met de verdediging van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2012 een einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv. Met die onbevoegdverklaring is de ontnemingsprocedure tot een einde gekomen. Artikel 68 Sv staat er echter niet aan in de weg dat de ontnemingsvordering opnieuw aanhangig wordt gemaakt, mits de in artikel 511b Sv genoemde termijn in acht wordt genomen. De ontnemingsvordering is opnieuw aanhangig gemaakt door de officier op 8 november 2012. Dat betekent derhalve dat de ontnemingsvordering niet uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt.

De vraag rijst wat hiervan het gevolg dient te zijn.

In de wettelijke regeling is geen sanctie op het verzuim gesteld. De wetgever heeft vanuit het oogpunt van rechtszekerheid in de Memorie van Toelichting evenwel aangegeven dat schending van de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat niet aanvaardbaar werd geacht dat de veroordeelde lang in onzekerheid zou verkeren over het instellen van een vordering tot ontneming door de officier van justitie. Het beginsel van rechtszekerheid ziet er op toe dat de veroordeelde niet overvallen mag worden door de ontnemingsvordering en er op moet kunnen vertrouwen dat zijn zaak op enig moment tot een einde is gekomen.

In onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie de veroordeelde echter niet in het ongewisse gelaten omtrent het aanhangig maken van de ontnemingsprocedure noch over de voortgang van de procedure. Ten tijde van het requisitoir in de hoofdzaak heeft de officier van justitie zijn voornemen tot het aanhangig maken van een ontnemingsprocedure kenbaar gemaakt. In zoverre is in de onderhavige zaak tijdig voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. De verdachte was vanaf dat moment op de hoogte van het voornemen van het Openbaar Ministerie. Kort na de onbevoegdverklaring van de meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft de officier van justitie een nieuwe datum voor de behandeling van de ontnemingszaak kenbaar gemaakt aan de verdediging en daartoe vervolgens een nieuwe ontnemingsvordering uitgebracht. Voorts is van belang dat de ontnemingsprocedure nooit heeft stilgelegen. Er was sprake van een bepaalde continuïteit in het proces. Voordat de onbevoegdverklaring werd uitgesproken zijn er getuigen gehoord en hebben er verschillende proceshandelingen plaatsgevonden. Ook in zoverre is de veroordeelde nimmer in een onzekere positie komen te verkeren.

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling de onderhavige situatie niet heeft voorzien. Voorts is het hof van oordeel dat uit de bedoeling van de wetgever niet kan worden afgeleid dat deze situatie door de regeling zou moeten worden bestreken. Nu het hof heeft vastgesteld dat het beginsel van rechtszekerheid niet is geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de ontnemingsvordering.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'De kostenaftrek in ontnemingszaken in theorie en praktijk'

De achterliggende gedachte van de wetgever bij de beperking van kostenaftrek in ontnemingszaken staat op gespannen voet met het doel van deze maatregel. Het is aan de rechter om (wederom) ongehoorzaam aan de politieke agenda te zijn en te voorkomen dat de ontnemingsmaatregel een verkapte financiële sanctie wordt. Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van faillissementsfraude

Rechtbank Midden-Nederland 8 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2391 Dat de veroordeelde het bewezen verklaarde heeft begaan blijkt uit het door de meervoudige kamer van deze rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak van 8 april 2015 en uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen. De rechtbank ontleent aan de inhoud van die bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr heeft gehad.

De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op grond van de navolgende feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend.

De rechtbank gebruikt als grondslag voor de schatting van de hoogte van dit wederrechtelijk voordeel het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 10 januari 2015.

Opbrengst

Veroordeelde was vanaf de oprichting op 31 mei 2010 tot 16 augustus 2010 bestuurder van de bedrijf 1. Bedrijf 1 heeft op 7 juli 2010 de vennootschap bedrijf 2 B.V. gekocht. Medeverdachte, ter terechtzitting gehoord als getuige, heeft verklaard benaderd te zijn voor overname van de vennootschap bedrijf 2 B.V. De overname is tot stand gekomen en hiervoor heeft hij veroordeelde benaderd. medeverdachte heeft veroordeelde hier €3.500 voor betaald.

Veroordeelde heeft verklaard, en ter zitting bevestigd, middels de stichting de B.V. over te hebben genomen en daarvoor €3.000 te hebben ontvangen.

Kosten

Uit onderzoek is niet gebleken dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt die samenhangen met de gepleegde strafbare feiten. Er worden dan ook geen kosten in mindering gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Door de raadsman zijn voorts als kostenposten genoemd: reiskosten notaris, notariskosten etc. en het aan notaris verstrekte bedrag van €1.500. De enkele stelling van de verdediging hieromtrent acht de rechtbank echter niet voldoende om aannemelijk te maken dat de veroordeelde deze kosten zou hebben gemaakt. Uit de bewijsmiddelen is immers gebleken dat het medeverdachte is geweest die de aandelenovername van bedrijf 2 B.V. heeft geïnitieerd en begeleid. Nu deze stelling niet nader is gemotiveerd of onderbouwd met een specificatie, zal de rechtbank deze bedragen niet in mindering brengen.

De rechtbank berekent derhalve het wederrechtelijk verkregen voordeel, gelet op bovenstaande, als volgt:

Totale opbrengst: €3.000

Totale kosten: €0

Wederrechtelijk verkregen voordeel: €3.000

Aan de hand hiervan stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde door middel van de bewezen verklaarde strafbare feiten waaromtrent, te weten -kort gezegd- faillissementsfraude, voordeel heeft verkregen dat de rechtbank, in het voordeel van de veroordeelde, schat op een bedrag van €3.000.

De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van €3.000 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'Ontnemingsschikkingen en -transacties: valkuil én vehikel voor politici en OM'

Sinds het opstappen van Opstelten en Teeven naar aanleiding van de deal die laatstgenoemde als officier van justitie sloot met crimineel Cees H. staan schikkingen van misdaadgeldzaken vol in de aandacht. Hoewel de bewindslieden moesten aftreden vanwege de gebrekkige informatievoorziening aan de Tweede Kamer, komt naar aanleiding van deze affaire ook de meer fundamentele vraag naar voren of het Openbaar Ministerie (OM) wel zulke deals met criminelen zou moeten sluiten. Zulke deals lijken, zo zal ik betogen, erg dienstig te zijn voor het Openbaar Ministerie om grote bedragen uit misdaad afkomstig vermogen binnen te kunnen halen. Politici en het Openbaar Ministerie kunnen op die manier positieve resultaten laten zien in hun strijd tegen misdaadgeld. Zulke opbrengsten komen hen goed uit, omdat de opbrengsten van dergelijke zaken die voor de rechter komen niet zo groot zijn.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^