Rechtspersoon wordt veroordeeld wegens opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7410

Verdachte, distributeur van industriële chemicaliën, heeft op 2 augustus 2013 en op 18 december 2013 zwavelzuur en hypochloriet - gevaarlijke stoffen - vervoerd in zogenoemde intermediate bulk containers (IBC's) naar zwembaden. Op de plek van bestemming sloten de chauffeurs een slang aan op de IBC's die in de vrachtauto's stonden. Daarna werd door middel van het opendraaien van een kraan de inhoud uit de IBC's gelost.

De vertegenwoordiger van verdachte heeft aangevoerd dat de door de chauffeurs verrichte handelingen niet onder het vervoer en daarmee niet onder de reikwijdte van het ADR vallen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar het rapport van de 'Economic Commission for Europe, Inland Transport Committee, Working Party on the Transport of Dangerous Goods' van 1 december 2015. Daarnaast heeft de vertegenwoordiger van verdachte aangevoerd dat de werkwijze bij het lossen van een IBC die zich in een vrachtauto bevindt, vergeleken moet worden met het lossen vanuit een tankauto.

Het hof overweegt als volgt.

In de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), Bijlage A en B, 2015, worden IBC's geschaard onder verpakkingen, dan wel collo, en onderscheiden van tankwagens. Verdachte kan daarom niet gevolgd worden in haar stelling dat de voorschriften voor het gebruik van tankwagens, wat hier verder ook van zij, van toepassing zijn op het gebruik van IBC's.

Artikel 7.5.7.5 van het ADR luidt als volgt:

Leden van de bemanning van het voertuig mogen een collo dat gevaarlijke goederen bevat, niet openen.

Artikel 8.3.3 van het ADR luidt als volgt:

Een bestuurder of een bijrijder mag geen collo met gevaarlijke goederen openen.

In het door de vertegenwoordiger van verdachte genoemde rapport heeft de Working Group on its ninety-ninth session, gehouden in Genève van 9 tot 13 November 2015, voor zover hier van belang, het volgende gerapporteerd:

V. Interpretation of ADR (agenda item 4)
B. Prohibition on crew members opening packages
Informal document: INF.11 (IRU)
16. The Working Party agreed that drivers and other crew members could take on the functions of other participants, such as loader, unloader or consignee, according to the provisions of the agreements between the parties concerned. In such an event, the obligations and provisions applicable to those participants would apply to those functions. Opening packages after unloading did not fall within the scope of ADR.
Het 'Informal document, INF.11 (IRU): Interpretation of the prohibition of the driver or driver’s assistant from opening packages in relation to ADR 7.5.7.5 and 8.3.3' van 4 november 2015, luidt als volgt:
Transmitted by the International Road Transport Union (IRU)
Situation
1. In accordance with 7.5.7.5 and 8.3.3 of the ADR “Members of the vehicle crew may not open a package containing dangerous goods” and “A driver or a driver’s assistant may not open a package containing dangerous goods”.
2. In the Netherlands the Human Environment and Transport Inspectorate of the
Ministry of Infrastructure and the Environment has interpreted these sections as follows:
The members of the vehicle crew are prohibited from opening and unloading/discharging a package containing dangerous goods at the consignee’s.
IRU Observations
3. Times have changed. Members of the vehicle crew are no longer just steering their vehicle from A to B, but have increasingly become logistic service providers. They are trained to perform additional tasks with dangerous goods after arriving at the consignee, using the correct equipment for personal protection. This is already more common in bulk deliveries and is governed by an agreement between parties in the supply chain (consignor, carrier and/or consignee).
4. Nowadays handling is not part of the transport operation, as the carriage of goods
starts once the vehicle has been loaded and ends once the cargo is unloaded.
5. The handling of goods is not part of the contract of carriage.
Interpretation
6. The question is raised whether the ADR requirement is applicable if a member of the vehicle crew performs handling activities after unloading/discharging the load when the transport activity is finished.

Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de Working Party zich op het standpunt stelt dat het transport - en daarmee de toepassing van het ADR - eindigt als de lading is 'unloaded' (zich aldus fysiek niet meer in het vervoermiddel bevindt). De Working Party stelt voorts dat het openen van verpakkingen 'after unloading' niet onder het bereik van het ADR valt.

Uit het onderzoeksdossier leidt het hof af dat de IBC's zijn geleegd terwijl zij in de vrachtauto stonden. Van 'unloaded' IBC's, zoals bedoeld in het rapport van de Working Party, was derhalve geen sprake. Dit leidt ertoe dat de ten laste gelegde handelingen onder de transportactiviteit vallen en daarmee onder het bereik van het ADR. Het verweer faalt.

De vertegenwoordiger van verdachte heeft tot slot aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 84-180616-14 ten laste gelegde geen verwijt kan worden gemaakt omdat de bestuurder in dienst was van een ander bedrijf, te weten bedrijf.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de stukken is gebleken dat de bestuurder in dienstbetrekking werkzaam was bij bedrijf, maar dat het vervoer werd verricht in opdracht van verdachte.

Het vervoerde product, de IBC en het materiaal waarmee de IBC geleegd werd, waren eigendom van verdachte. De chauffeur werd volledig aangestuurd door de planning van verdachte en de chauffeur werkte volgens het chauffeurswerkboek van verdachte.

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en bedrijf dan wel de chauffeur in dienst van bedrijf is komen vast te staan. Daarmee acht het hof bewezen dat verdachte het feit heeft medegepleegd. Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring 

  • Het in de zaak met parketnummer 84-180616-14 bewezen verklaarde levert op: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
     
  • Het in de zaak met parketnummer 84-050737-14 bewezen verklaarde levert op: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 5.000waarvan € 2.500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak. 

Print Friendly and PDF ^